I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een vonnis, op 26 september 2008, op verzet en in laatste aanleg gewezen door de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen.
Eerste voorzitter Ghislain Londers heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal met opdracht André Van Ingelgem heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDELEN
De eiseressen voeren in hun verzoekschrift twee middelen aan.
Het verzoekschrift is aan dit arrest gehecht.
III. BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling
Eerste middel
Eerste onderdeel
1. Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, met name enerzijds de akte van verzet van 19 december 2006, blijkt dat de eiseressen vorderden te "horen zeggen voor recht dat de Belgische gerechten in het algemeen, de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen in het bijzonder onbevoegd zijn zich uit te spreken op het verzoek tot tenuitvoerlegging van Panalpina France (Transports Internationaux) sa met betrekking tot het vonnis dat de rechtbank van koophandel te Bobigny op 22 november 2001 uitsprak in het geding dat bij haar gekend was onder A.R.-nr. 200F01566" en anderzijds de conclusie voor de eiseressen van 26 november 2007 waaruit blijkt dat zij de rechtbank vroegen zich "zonder rechtsmacht en/of internationaal onbevoegd te verklaren m.b.t. Panalpina's verzoek in de relatie tot concluanten die buitenlandse vennootschappen zijn".
2. De rechtbank beslist niet dat de eiseressen aanvoeren dat geen van hen een zetel had in België maar wijst de exceptie af op grond dat een van hen, de eiseres sub 3, een zetel had in België. Zij wijst die exceptie af na te hebben vastgesteld dat "eisende partijen op verzet", zonder een uitzondering te maken voor de eiseressen sub 3 en sub 4, de bevoegdheid betwisten van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen.
Gelet op de algemeenheid van de door de eiseressen gebruikte termen in de akten die in naam van alle eiseressen werden voorgedragen, geeft het bestreden vonnis aan bovenvermelde akte van verzet en conclusie van de eiseressen een uitlegging die met de bewoordingen ervan niet onverenigbaar is en miskent het mitsdien de bewijskracht ervan niet.
Het onderdeel mist feitelijke grondslag.
Tweede onderdeel
3. art. 32, laatste lid, van het Executieverdrag van 27 september 1968 bepaalt: "Het relatief bevoegde gerecht is dat van de woonplaats van de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd. Indien deze partij geen woonplaats heeft in de aangezochte Staat, wordt de bevoegdheid bepaald door de plaats van tenuitvoerlegging".
Deze laatste bevoegdheidsgrond is een subsidiair geldende bevoegdheidsgrond.
4. Het onderdeel voert aan dat, wanneer een vordering tot uitvoerbaarverklaring gelijktijdig wordt ingesteld tegen, enerzijds, een partij die een woonplaats heeft in België en, anderzijds, tegen partijen die geen woonplaats hebben in België, de bevoegdheid om kennis te nemen van het verzoek tot uitvoerbaarverklaring afhankelijk is van de vaststelling dat de plaats van tenuitvoerstelling in België is gelegen.
5. Het vonnis oordeelt vooreerst dat gelet op de woonplaats van de eiseres sub 3 de rechtbank bevoegd was om kennis te nemen van het verzoek tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging.
Gelet op dat eerste oordeel hoefde het vonnis, aan hetwelk geen gebrek aan antwoord wordt verweten, niet nader in te gaan op de omstandigheid dat de andere eiseressen geen woonplaats hadden in België aangezien het verzoek tot tenuitvoerlegging, wat die eiseressen betreft, kennelijk verband hield met een mogelijke tenuitvoerlegging in België.
Het onderdeel kan niet worden aangenomen.
Tweede middel
Eerste onderdeel
6. Het bestreden vonnis verwerpt en beantwoordt het in het onderdeel bedoelde verweer door te oordelen dat "eisende partijen op verzet betwisten (...) dat er een uitvoerbare titel waarvan verwerende partij op verzet de uitvoerbaarheid kon vorderen, zou voorliggen. De beslissing die in een verdragsluitende Staat van herkomst gegeven en daar uitvoerbaar is verklaard, kan in een andere verdragsluitende Staat ten uitvoer worden gelegd, nadat zij aldaar, ten verzoeke van iedere belanghebbende partij, uitvoerbaar is verklaard (art. 31, eerste lid, EEX-Verdrag). (...) Uit de door verwerende partij op verzet voorgelegde documenten blijkt dat het vonnis van 22 november 2001 van de rechtbank van koophandel te Bobigny (Frankrijk) uitvoerbaar is volgens de wet van de staat van herkomst. Aldus is voldaan aan de vereiste van art. 31, eerste lid, EEX-Verdrag en kan het voormelde vonnis in België ten uitvoer worden gelegd".
Het onderdeel mist feitelijke grondslag.
Tweede onderdeel
7. art. 31, eerste lid, Executieverdrag van 27 september 1968 bepaalt dat de beslissingen die in een verdragsluitende Staat gegeven zijn en daar uitvoerbaar zijn, in een andere verdragsluitende Staat kunnen ten uitvoer worden gelegd, nadat zij aldaar, ten verzoeke van iedere belanghebbende partij, uitvoerbaar zijn verklaard.
In het arrest Coursier van het Hof van Justitie EG wordt geoordeeld: "Het stelsel van tenuitvoerlegging van beslissingen is neergelegd in afdeling 2 van titel III (artikelen 31 – 45) van het Verdrag. Uit het daartoe behorende art. 31, eerste alinea, blijkt, dat de uitvoerbaarheid van de beslissing in de staat van herkomst een voorwaarde is voor de tenuitvoerlegging van die beslissing in de aangezochte staat. Evenwel moet onderscheid worden gemaakt tussen de vraag of een beslissing formeel gezien uitvoerbaar is, en de vraag of deze beslissing wegens betaling van de schuld of om een andere reden niet meer ten uitvoer kan worden gelegd. Het Executieverdrag wil het vrije verkeer van vonnissen vergemakkelijken door de invoering van een eenvoudige, snelle procedure in de verdragsluitende staat waar de tenuitvoerlegging van een in het buitenland gegeven beslissing wordt gevraagd. Deze exequaturprocedure vormt een volledig, autonoom stelsel (zie, in die zin, arresten van 2 juli 1985, Deutsche Genossenschaftsbank, 148/84, Jurispr. blz. 1981, punt 17, en 21 april 1993, Sonntag, C-172/91, Jurispr. blz. I-1963, punten 32-33)".
Uit het algemene opzet van het Executieverdrag volgt dat het begrip "uitvoerbaar" in art. 31 van dat Verdrag enkel ziet op de formele uitvoerbaarheid van de in het buitenland gegeven beslissing en niet op de voorwaarden waaronder die beslissing in de Staat van herkomst ten uitvoer kan worden gelegd en dat de beslissing waarvan de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, niet noodzakelijk een veroordeling ten voordele van de verzoeker vereist opdat deze als een belanghebbende zou worden aangemerkt.
8. Het bestreden vonnis oordeelt uitdrukkelijk dat aan die vereisten is voldaan en oordeelt zodoende, zonder schending van de in het onderdeel aangewezen verdragsbepaling dat de verweerster een belanghebbende is in de zin van art. 31.
Het onderdeel kan niet worden aangenomen.
Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep.
Veroordeelt de eiseressen in de kosten.
Bepaalt de kosten op de som van 647,46 EUR jegens de eisende partijen en op de som van 250,43 EUR jegens de verwerende partij.