I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 9 januari 2007 gewezen door het arbeidshof te Antwerpen.
Raadsheer Alain Smetryns heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Ria Mortier heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDEL
De eiser voert in zijn verzoekschrift een middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
– de artikelen 1, 3, 4 en 6 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, voor ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980, goedgekeurd bij wet van 14 juli 1987 (B.S. 9 oktober 1987);
– voor zoveel als nodig: artikel 80 van de wet van het Groot-Hertogdom Luxemburg van 9 november 1990 strekkende tot de creatie van een Luxemburgs openbaar maritiem register (loi du 9 novembre 1990 ayant pour objet la création d'un registre public maritime luxembourgeois – Mémorial Journal officiel du Grand-Duché du Luxembourg, 12 november 1990).
Aangevochten beslissing
In de bestreden beslissing verklaart het arbeidshof, rechtsprekend over de vordering van de eiser, de verweerster te horen veroordelen tot betaling van een opzeggingsvergoeding, die vordering verjaard en dat op grond van alle motieven waarop de beslissing steunt, die hier beschouwd worden integraal te zijn hernomen, en in het bijzonder op de volgende overwegingen:
2.2. Lex contractus
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 van het Europees Overeenkomstenverdrag, hierna EVO-Verdrag genoemd, wordt een overeenkomst beheerst door het recht dat partijen hebben gekozen.
Het arbeidshof stelt vast dat (de eiser) en (de verweerster) in hun overeenkomst van 7 augustus 2001 m.b.t. de tewerkstelling op de schepen ms Regina en Prins Henri hebben gekozen voor het Luxemburgse recht als lex contractus.
Geen enkel element uit het dossier laat toe te besluiten dat het in de overeenkomst opgenomen rechtskeuzebeding niet regelmatig is tot stand gekomen.
Bedoelde rechtskeuze kan er evenwel niet toe leiden dat de werknemer de bescherming verliest welke hij geniet op grond van de dwingende bepalingen van het recht dat ingevolge artikel 6, §2, EVO-Verdrag bij gebreke van een rechtskeuze op hem van toepassing zou zijn.
Bedoeld artikel 6, §2, luidt als volgt:
"Ongeacht artikel 4 wordt de arbeidsovereenkomst, bij gebreke van een rechtskeuze overeenkomstig artikel 3 beheerst door: a) het recht van het land waar de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht, zelfs wanneer hij tijdelijk in een ander land tewerk is gesteld, of b) het recht van het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen, wanneer deze niet in eenzelfde land gewoonlijk zijn arbeid verricht, tenzij uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de arbeidsovereenkomst nauwer is verbonden met een ander land, in welk geval het recht van dat andere land toepasselijk is."
Samen met de nv Naviglobe en (de verweerster) is ook het arbeidshof van oordeel dat (de eiser) zijn arbeid in uitvoering van de arbeidsovereenkomst niet gewoonlijk heeft verricht in éénzelfde land, zodat geen toepassing kan worden gemaakt van artikel 6, §2, a), voornoemd.
Uit stuk 2 van het dossier van de nv Naviglobe en (de verweerster) blijkt immers dat alle arbeidsprestaties door (de eiser) gedurende de ganse periode van zijn tewerkstelling werden uitgevoerd op het schip ms Regina, dat de Noordzee bevaarde (stuk 2 dossier nv Naviglobe en sa Navimer), zodat daaruit ontegensprekelijk blijkt dat (de eiser) nooit in één en hetzelfde land is tewerkgesteld.
Het feit dat (de eiser), zoals hij beweert, zich voor de verscheping diende aan te melden in Antwerpen en dat de administratieve onderrichtingen en instructies werden gegeven door de nv Naviglobe te Antwerpen, doet daaraan geen afbreuk.
Tenslotte brengt (de eiser) geen bewijs bij van zijn bewering dat hij hoofdzakelijk voer op Belgische binnenwateren en territoriale wateren; deze bewering wordt zelfs niet eens waarschijnlijk gemaakt.
In die omstandigheid kan het arbeidshof slechts vaststellen dat ook de toepassing van artikel 6, §2, b) EVO-Verdrag leidt tot de toepasselijkheid van het Luxemburgse recht.
Om de hierna uiteengezette redenen kan het arbeidshof immers enkel besluiten dat (de eiser) met (de verweerster) verbonden was door een arbeidsovereenkomst, doch niet dat hij op enig ogenblik heeft gecontracteerd met, a fortiori in dienst werd genomen, door de nv Naviglobe.
De arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur werd gesloten met (de verweerster), vennootschap naar Luxemburgs recht, met maatschappelijke zetel in het Groot- Hertogdom Luxemburg.
Het tewerkstellingsattest van (de verweerster) bevestigt dat (de eiser) bij haar als eerste machinist in dienst is geweest van augustus 2001 tot april 2002.
In het kader van diezelfde overeenkomst werd op alle loondocumenten (de verweerster) duidelijk en ondubbelzinnig vermeld als werkgever.
Zo werd het loon van (de eiser) uitbetaald door (de verweerster) via een sociaal secretariaat in Luxemburg (stuk 7 dossier nv Naviglobe en (de verweerster)).
Ook de loonafrekening werd opgesteld door een fiduciaire naar Luxemburgs recht op verzoek van (de verweerster) (stuk 8 dossier nv Naviglobe en (de verweerster)).
Verder was (de eiser) aangesloten bij een Luxemburgse ziekenkas en staat ook op het uittreksel, bestemd voor de pensioenkas, (de verweerster) vermeld als werkgever.
Bovendien kan niet voorbijgegaan worden aan het feit dat (de verweerster) kennelijk zelf in eigen naam en voor eigen rekening een einde stelde aan de arbeidsovereenkomst met (de eiser) (stuk 9 dossier (eiser)).
In die omstandigheden aanvaardt het arbeidshof als bewezen dat (de eiser) met (de verweerster) verbonden was door een arbeidsovereenkomst. (…)
Gelet op het voorgaande kan alleen (de verweerster), met vestiging in Luxemburg, worden aanvaard als de vestiging die (de eiser) in dienst heeft genomen, waardoor in beginsel toepassing moet worden gemaakt van de dwingende bepalingen van het Luxemburgse recht, behoudens de in artikel 6, §2, b, in fine EVO-Verdrag bedoelde uitzondering, zoals hierboven aangehaald. (…)
Gelet op het voorgaande moet voor de beoordeling ten gronde uitsluitend toepassing worden gemaakt van het Luxemburgse recht." (blz. 8, vijfde alinea, t.e.m. blz. 11, negende alinea, van het arrest).
en
"In toepassing van artikel 80 van de Luxemburgse wet van 9 november 1990 strekkende tot de creatie van een Luxemburgs openbaar maritiem register geeft de wederrechtelijke verbreking van de arbeidsovereenkomst voor zeelieden recht op schadevergoeding en interesten; de rechtsvordering in herstel van deze wederrechtelijke verbreking dient op straffe van verval te worden ingeleid voor het arbeidsgerecht binnen de drie maanden na betekening van de opzeg of de motivering ervan. Voormelde termijn is geldig onderbroken ingeval van schriftelijke betwisting door de zeeman in handen van de werkgever, zijn gemandateerde of zijn werknemersorganisatie.
Het arbeidshof kan in dit verband slechts vaststellen dat door (de eiser) geen concreet verweer wordt gevoerd m.b.t. door (de verweerster) en de nv Naviglobe ontwikkelde argumentatie dat zijn vorderingen onontvankelijk zijn, nu zij werden ingesteld buiten de door voornoemd artikel 80 bepaalde termijn.
Vermits het ontslag werd betekend met aangetekende brief 8 april 2002 en geen enkel element in het dossier toelaat te besluiten dat (de eiser) de eenzijdige beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst heeft gecontesteerd bij (de verweerster), zijn gemandateerde of een werknemersorganisatie, is de vordering ingesteld bij inleidende dagvaarding van 4 april 2003 verjaard." (blz. 12, derde t.e.m. vijfde alinea, van het arrest).
Het arbeidshof beslist aldus dat de vordering van de eiser tegen de verweerster uitsluitend moet worden beoordeeld volgens het Luxemburgse recht en wijst haar af als verjaard op grond van artikel 80 van de Luxemburgse wet van 9 november 1990 strekkende tot de creatie van een Luxemburgs openbaar maritiem register.
Grieven
1.1. Artikel 1.1. van het Verdrag van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, opgemaakt te Rome (hieronder afgekort als EVO) bepaalt dat de bepalingen van dit Verdrag van toepassing zijn op verbintenissen uit overeenkomst in gevallen waarin uit het recht van verschillende staten moet worden gekozen.
België keurde het EVO goed bij de wet van 14 juli 1987 houdende goedkeuring van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, van het Protocol en van twee Gemeenschappelijke Verklaringen, opgemaakt te Rome op 19 juni 1980.
Artikel 6.1 van het EVO bepaalt:
"Ongeacht artikel3 kan de rechtskeuze van partijen in een arbeidsovereenkomst er niet toe leiden dat de werknemer de bescherming verliest welke hij geniet op grond van de dwingende bepalingen van het recht dat ingevolge het tweede lid van het onderhavige artikel bij gebreke van een rechtskeuze op hem van toepassing zou zijn."
Artikel 6. 2 van het EVO luidt:
"Ongeacht artikel 4 wordt de arbeidsovereenkomst, bij gebreke van een rechtskeuze overeenkomstig artikel3 beheerst door:
a) het recht van het land waar de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht, zelfs wanneer hij tijdelijk in een ander land te werk is gesteld, of
b) het recht van het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen, wanneer deze niet in eenzelfde land gewoonlijk zijn arbeid verricht,
tenzij uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de arbeidsovereenkomst nauwer is verbonden met een ander land, in welk geval het recht van dat andere land toepasselijk is."
Uit de samenlezing van de voornoemde verdragsbepalingen volgt dat ongeacht de eventuele rechtskeuze van de partijen, de werknemer die niet gewoonlijk zijn arbeid in hetzelfde land verricht, de bescherming geniet van de dwingende bepalingen van het recht van het land waar zich de vestiging bevindt die hem in dienst heeft genomen.
1.2. Artikel 6 van het EVO maakt niet duidelijk of met de vestiging die de werknemer heeft in dienst genomen, de vestiging wordt bedoeld waarmee de werknemer de arbeidsovereenkomst heeft gesloten, dan wel de vestiging waaraan de werknemer verbonden is voor zijn effectieve tewerkstelling.
Als men artikel 6.2, b, van het EVO zo uitlegt dat de werknemer die niet gewoonlijk zijn arbeid in hetzelfde land verricht, ongeacht de rechtskeuze van de partijen, de bescherming geniet van de dwingende bepalingen van het recht van het land waar zich de vestiging bevindt waarmee hij de arbeidsovereenkomst heeft gesloten, leidt dat mogelijk tot de toepasselijkheid van de dwingende bepalingen van het recht van een land waarmee de arbeidsverhouding geen of slechts een zeer geringe binding heeft.
Als daarentegen artikel 6. 2, b, van het EVO zo wordt uitgelegd dat de werknemer die niet gewoonlijk zijn arbeid in hetzelfde land verricht, ongeacht de rechtskeuze van de partijen, de bescherming geniet van de dwingende bepalingen van het recht van het land waar zich de vestiging bevindt waaraan de werknemer verbonden is voor zijn effectieve tewerkstelling, is een nauwere band met het land waarvan het recht, of minstens de dwingende bepalingen ervan, toepasselijk worden, verzekerd.
De eiser is van mening dat de uitlegging van de term vestiging bedoeld in artikel 6.2., b, van het EVO als vestiging waaraan de werknemer verbonden is voor zijn effectieve tewerkstelling, de juiste is. Alleen in die interpretatie wordt gegarandeerd toepassing gemaakt van een rechtsstelsel dat met de arbeidsverhouding een nauwe binding heeft.
2. Het arbeidshof overweegt dat
– de eiser en de verweerster in hun overeenkomst van 7 augustus 2001 m.b.t. de tewerkstelling op de schepen ms Regina en Prins Henri hebben gekozen voor het Luxemburgse recht als lex contractus (blz. 8, zesde alinea, van het arrest),
– bedoelde rechtskeuze er evenwel niet toe kan leiden dat de werknemer de bescherming verliest welke hij geniet op grond van de dwingende bepalingen van het recht dat ingevolge artikel 6, §2, EVO-Verdrag bij gebreke van een rechtskeuze op hem van toepassing zou zijn (blz. 8, achtste alinea, van het arrest),
– de eiser zijn arbeid in uitvoering van de arbeidsovereenkomst niet gewoonlijk heeft verricht in éénzelfde land, zodat geen toepassing kan worden gemaakt van artikel 6, §2, a), van het EVO (blz. 9, eerste alinea, van het arrest),
– uit stuk 2 van het dossier van de nv Naviglobe en de verweerster immers blijkt dat alle arbeidsprestaties door de eiser gedurende de ganse periode van zijn tewerkstelling werden uitgevoerd op het schip ms Regina, dat de Noordzee bevoer, zodat daaruit ontegensprekelijk blijkt dat de eiser nooit in één en hetzelfde land is tewerkgesteld (blz. 9, tweede alinea, van het arrest),
– het feit dat de eiser, zoals hij beweert, zich voor de verscheping diende aan te melden in Antwerpen en dat de administratieve onderrichtingen en instructies werden gegeven door de nv Naviglobe te Antwerpen, daaraan geen afbreuk doet (blz. 9, derde alinea, van het arrest),
– de eiser niet bewijst dat hij hoofdzakelijk voer op Belgische binnenwateren en territoriale wateren (blz. 9, vierde alinea, van het arrest).
Het arbeidshof beslist dat de toepassing van artikel 6, §2, b, van het EVO in die omstandigheden leidt tot de toepasselijkheid van het Luxemburgs recht, aangezien het om de hierna uiteengezette redenen alleen kan besluiten dat de eiser met de verweerster verbonden was door een arbeidsovereenkomst en op geen enkel ogenblik heeft gecontracteerd met, a fortiori in dienst is getreden door de nv Naviglobe:
– de arbeidsovereenkomst werd gesloten met de verweerster, vennootschap naar Luxemburgs recht, met maatschappelijke zetel in het Groot-Hertogdom Luxemburg (blz. 9, zevende alinea, van het arrest),
– het tewerkstellingsattest bevestigt dat de eiser bij de verweerster in dienst is geweest van augustus 2001 tot april 2002 (blz. 9, zevende alinea, van het arrest),
– de verweerster wordt op alle loondocumenten duidelijk en ondubbelzinnig als werkgever vermeld (blz. 9, achtste alinea, van het arrest),
– het loon van de eiser wordt door de verweerster uitbetaald via een sociaal secretariaat in Luxemburg (blz. 9, negende alinea, van het arrest),
– ook de loonafrekening werd opgesteld door een fiduciaire naar Luxemburgs recht op verzoek van de verweerster (blz. 9, tiende alinea, van het arrest),
– de eiser was aangesloten bij een Luxemburgse ziekenkas en de verweerster staat ook op het uittreksel bestemd voor de pensioenkas vermeld als werkgever (blz. 9, elfde alinea, van het arrest),
– de verweerster stelde in eigen naam en voor eigen rekening een einde aan de arbeidsovereenkomst (blz. 10, eerste alinea, van het arrest).
3. Met de onder 2 vermelde overwegingen stelt het arbeidshof vast dat de eiser de arbeidsovereenkomst sloot met de verweerster, dat de verweerster zijn werkgever is, dat zij het loon betaalde via een sociaal secretariaat in Luxemburg, dat de loonafrekening werd opgesteld door een fiduciaire naar Luxemburgs recht en dat de eiser was aangesloten bij een Luxemburgs ziekenkas.
Maar het arbeidshof stelt ook feitelijk vast dat de eiser, zoals hij beweert, zich voor de verscheping diende aan te melden in Antwerpen en dat de administratieve onderrichtingen en instructies werden gegeven door de nv Naviglobe te Antwerpen. Minstens stelt het arbeidshof, door de bewoordingen "zoals hij beweert" te gebruiken, vast dat de eiser die feiten aanvoert, maar laat het, door te overwegen dat zij geen afbreuk doen aan de beslissing van het arbeidshof dat de eiser nooit in één en hetzelfde land is tewerkgesteld, na en spreekt het zich niet uit over de vraag of de eiser zich voor de verschijning diende aan te melden en de administratieve onderrichtingen en instructies werden gegeven door de nv Naviglobe te Antwerpen.
Op onder meer die overwegingen en vaststellingen beslist het arbeidshof dat alleen de verweerster, met vestiging in Luxemburg, kan worden aanvaard als vestiging die de eiser in dienst heeft genomen, waardoor in beginsel toepassing moet worden gemaakt van de dwingende bepalingen van het Luxemburgs recht, behoudens de in artikel 6, § 2, b in fino EVO-Verdrag bedoelde uitzondering. Die beslissing is niet wettig.
Met die beslissing beslist het arbeidshof immers impliciet dat de vestiging die de eiser in dienst heeft genomen in de zin van artikel 6.2.b, van het EVO, de vestiging is waarmee hij de arbeidsovereenkomst heeft gesloten en die zijn werkgever is en de sociaalrechtelijke verplichtingen en formaliteiten van de werkgever vervult en niet de vestiging waaraan de werkgever verbonden is voor zijn effectieve tewerkstelling en waarvoor hij dus werkelijk arbeid verricht. In ieder geval onderzoekt het arbeidshof niet bij welke vestiging de eiser effectief werd tewerkgesteld.
Het arbeidshof geeft aldus aan de hierboven genoemde bepalingen van het EVO waarvan het toepassing maakt, een uitlegging die in strijd is met de bedoeling van dat verdrag en van artikel 6, §2, b, in het bijzonder, die erin bestaat de werknemer de bescherming te waarborgen van het rechtstelsel dat met de arbeidsverhouding, zoniet de nauwste, dan toch een binding heeft.
Het arbeidshof schendt derhalve de artikelen 1, 3, 4 en 6 van het EVO.
Het arbeidshof beslist dan ook niet wettig dat voor de beoordeling ten gronde van de vordering van de eiser uitsluitend toepassing moet worden gemaakt van het Luxemburgse recht en dat de vordering van de eiser tegen de verweerster met toepassing van dat recht is verjaard (schending van artikel 80 van de wet van het Groot-Hertogdom Luxemburg van 9 november 1990 strekkende tot de creatie van een Luxemburgs openbaar maritiem register).
Conclusie
1. Het arbeidshof beslist niet wettig dat de toepassing van artikel 6, §2, b, van het EVO-Verdrag leidt tot de toepasselijkheid van het Luxemburgs recht op de grond dat alleen de verweerster, met vestiging in Luxemburg, kan worden aanvaard als de vestiging die de eiser in dienst heeft genomen en verklaart de vordering van de eiser tegen de verweerster niet wettig verjaard op grond van artikel 80 van de Luxemburgse wet van 9 november 1990 strekkende tot de creatie van een Luxemburgs openbaar maritiem register (schending van alle in de aanhef van het middel vermelde wettelijke bepalingen).
2. In ondergeschikte orde, voor het geval het Hof van oordeel zou zijn dat artikel 6 van het EVO, inzonderheid het tweede punt b van die bepaling een uitlegging behoeft om uitspraak te kunnen doen over het door de eiser aangevoerde middel, verzoekt de eiser uw Hof de hieronder geformuleerde vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
Krachtens artikel 1, a, van het Eerste Protocol van 19 december 1988 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, voor ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980, is het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bevoegd uitspraak te doen over de uitlegging van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, ter ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980.
Artikel 2, a, van dat protocol bepaalt dat uw Hof het Hof van Justitie kan verzoeken, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen over een vraag die in een bij uw Hof aanhangige zaak aan de orde is gekomen en die betrekking heeft op de uitlegging van de in artikel 1 genoemde teksten, indien het Hof een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van Uw vonnis.
Krachtens artikel 1 van het Tweede Protocol van 19 december 1988 waarbij aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bepaalde bevoegdheden worden toegekend inzake de uitlegging van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, voor ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen met betrekking tot het Verdrag van Rome inzake verbintenissen de bevoegdheden die het Hof worden toegekend door het op 19 december 1988 te Brussel gesloten Eerste Protocol.
Bij wet van 25 april 2004 houdende instemming met de volgende Internationale Akten: Eerste Protocol betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, voor ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980, en Gemeenschappelijke Verklaringen; Tweede Protocol waarbij aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bepaalde bevoegdheden worden toegekend inzake de uitlegging van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, voor ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980, gedaan te Brussel op 19 december 1988, keurde de Belgische Staat de twee voornoemde protocollen goed.
In de mate dat het Hof van oordeel zou zijn dat artikel 6, §2, b, van het EVO niet moet worden geïnterpreteerd zoals de eiser in het middel aanvoert, vraagt de eiser het Hof met toepassing van de genoemde bepalingen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de volgende prejudiciële vraag te stellen:
"Moet artikel 6 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, voor ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980, en meer bepaald punt 2.b daarvan, zo worden geïnterpreteerd dat de arbeidsovereenkomst ongeacht artikel 4, bij gebreke van een rechtskeuze overeenkomstig artikel 3, beheerst wordt door het recht van het land waar zich de vestiging bevindt van de werkgever waarmee de werknemer de arbeidsovereenkomst heeft gesloten dan wel door het recht van het land waar zich de vestiging bevindt waaraan de werknemer is verbonden voor zijn effectieve tewerkstelling, wanneer deze niet in eenzelfde land gewoonlijk zijn arbeid verricht, tenzij uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de arbeidsovereenkomst nauwer is verbonden met een ander land, in welk geval het recht van dat andere land toepasselijk is?"
III. BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling
Middel
Grond van niet-ontvankelijkheid van het middel
1. De verweerster werpt op dat het middel niet ontvankelijk is bij gebrek aan belang, doordat de eiser enkel aanvoert dat de rechter niet wettig kon oordelen dat de toepassing van artikel 6.2.b) van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst van 19 juni 1980, leidde tot de toepasselijkheid van de dwingende bepalingen van het Luxemburgse recht, zonder hierbij te preciseren 1) welke dwingende bepalingen van enig ander rechtstelsel moesten worden toegepast en 2) in welke mate de toepassing van deze dwingende bepalingen er moest toe leiden dat zijn eis niet verjaard zou worden verklaard.
2. De vordering van de eiser tegen de verweerster werd verworpen op grond van een verjaring ingesteld door het Luxemburgse recht.
Het aangeklaagde gebrek aan precisering heeft geen invloed op het belang dat de eiser heeft om op te komen tegen de naar zijn oordeel onwettige toepassing van voormeld artikel 6.2.b), die mede leidde tot de verwerping van zijn vordering op een verjaringsgrond naar Luxemburgs recht.
De grond van niet-ontvankelijkheid van het middel dient te worden verworpen.
Middel zelf
3. Krachtens artikel 3, eerste lid, van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, voor ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980 en goedgekeurd bij wet van 14 juli 1987, wordt een overeenkomst beheerst door het recht dat de partijen hebben gekozen.
Krachtens artikel 6, eerste lid, van het verdrag, kan, ongeacht het bepaalde in artikel 3, de rechtskeuze van de partijen in een arbeidsovereenkomst er niet toe leiden dat de werknemer de bescherming verliest welke hij geniet op grond van de dwingende bepalingen van het recht dat ingevolge het tweede lid van dit artikel bij gebreke van een rechtskeuze op hem van toepassing zou zijn.
Krachtens het tweede lid van dit artikel, wordt, ongeacht artikel 4, de arbeidsovereenkomst, bij gebreke van een rechtskeuze overeenkomstig artikel 3, beheerst door:
a) het recht van het land waar de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht, zelfs wanneer hij tijdelijk in een ander land te werk is gesteld, of
b) het recht van het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen, wanneer deze niet in een zelfde land gewoonlijk zijn arbeid verricht,
tenzij uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de arbeidsovereenkomst nauwer is verbonden met een ander land, in welk geval het recht van dat andere land toepasselijk is.
4. De appelrechters oordelen dat:
– de partijen in hun overeenkomst van 7 augustus 2001 met betrekking tot de tewerkstelling op de schepen ms Regina en Prins Henri hebben gekozen voor het Luxemburgse recht;
– deze rechtskeuze er niet toe kan leiden dat de werknemer de bescherming verliest welke hij geniet op grond van de dwingende bepalingen van het recht dat ingevolge artikel 6.2. van het EVO-Verdrag bij gebreke van rechtskeuze op hem van toepassing zou zijn;
– ontegensprekelijk blijkt dat de eiser nooit in één en hetzelfde land is tewerkgesteld;
– het feit dat de eiser, zoals hij het voorhoudt, zich voor de verscheping dient aan te melden in Antwerpen en dat de administratieve onderrichtingen en instructies werden gegeven door de nv Naviglobe te Antwerpen, hieraan geen afbreuk doet;
– de eiser verbonden was door een arbeidsovereenkomst met de verweerster, zijnde een vennootschap naar Luxemburgs recht, met maatschappelijke zetel in het Groothertogdom Luxemburg, terwijl er geen aanwijzingen zijn dat de eiser ooit heeft gecontracteerd, laat staan in dienst werd genomen door de nv Naviglobe te Antwerpen;
– deze vaststelling, bij toepassing van artikel 6.2. van het verdrag, eveneens leidt tot de toepasselijkheid van het Luxemburgse recht;
– in dit dossier ook geen geheel van omstandigheden te vinden zijn welke toelaten te besluiten dat de overeenkomst nauwer was verbonden met België dan met Luxemburg;
– bij de beoordeling ten gronde dan ook uitsluitend toepassing dient te worden gemaakt van het Luxemburgse recht;
– krachtens artikel 80 van de Luxemburgse wet van 9 november 1990 strekkende tot de creatie van een Luxemburgs openbaar maritiem register, de vordering in herstel van de wederrechtelijke verbreking van een arbeidsovereenkomst voor zeelieden dient te worden ingesteld binnen de drie maanden na de betekening van de opzeg of de motivering ervan;
– de buiten die termijn door de eiser tegen de verweerster ingestelde vordering verjaard is.
5. De vaststelling door de appelrechters dat artikel 6, tweede lid, a), van het verdrag, evenals de uitzondering voorzien in fine van artikel 6, tweede lid, ter zake geen toepassing kunnen vinden, wordt door de eiser niet aangevochten.
6. Een uitlegging van artikel 6, tweede lid, b), van het verdrag, waarvoor het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd is, is te dezen noodzakelijk voor de te wijzen beslissing.
De appelrechters die oordelen dat de nv Naviglobe niet de werkgever van de eiser was en ook het werkgeversgezag niet uitoefende, sluiten immers niet uit dat:
– de eiser, wiens arbeidsprestaties gedurende de gehele periode van tewerkstelling werden uitgevoerd op het schip ms Regina dat de Noordzee bevoer, zich, naar hij beweert, voor de inscheping diende aan te melden in Antwerpen en dat de administratieve onderrichtingen en instructies van zijn werkgever hem aldaar werden gegeven door de nv Naviglobe;
– zoals de eiser staande houdt, de verweerster en de nv Naviglobe eenzelfde bestuurder hebben.
Dit houdt in dat, zo de aanvoeringen van de eiser juist zijn, de nv Naviglobe te Antwerpen, met wie de verweerster bindingen heeft, desgevallend als een feitelijke vestiging van de verweerster zou kunnen worden aangezien, met dewelke de eiser voor zijn effectieve tewerkstelling is verbonden.
De vragen rijzen dan ook:
1° of met het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen in de zin van die bepaling, dient te worden verstaan het land waar zich de vestiging van de werkgever bevindt die volgens de arbeidsovereenkomst de werknemer in dienst neemt, dan wel het land waar zich de vestiging bevindt van de werkgever waaraan de werknemer voor zijn effectieve tewerkstelling is verbonden, ook al verricht hij zijn arbeid niet gewoonlijk in eenzelfde land;
2° of de plaats waar de werknemer, die zijn werk niet gewoonlijk in een zelfde land verricht, zich dient aan te melden en de administratieve onderrichtingen, alsmede de instructies voor het uitvoeren van zijn werkzaamheden ontvangt, moet worden aangezien als de plaats van effectieve tewerkstelling in de zin van de eerste vraag;
3° of de vestiging van de werkgever waaraan de werknemer voor zijn effectieve tewerkstelling is verbonden in de zin van de eerste vraag, moet beantwoorden aan bepaalde formele vereisten, zoals ondermeer het bezit van rechtspersoonlijkheid, dan wel of het bestaan van een feitelijke vestiging kan volstaan;
4° of de vestiging van een andere vennootschap, met wie de vennootschapwerkgever bindingen heeft, dienst kan doen als vestiging in de zin van de derde vraag, ook al is het werkgeversgezag niet overgedragen aan die andere vennootschap.
DICTUM
Het Hof,
Houdt iedere nadere uitspraak aan tot het Hof van Justitie van de Europese Unie over de hierna volgende vragen uitspraak zal hebben gedaan:
"1. Moet met het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen in de zin van artikel 6.2. b) van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, voor ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980, worden verstaan het land waar zich de vestiging van de werkgever bevindt, die volgens de arbeidsovereenkomst de werknemer in dienst heeft genomen, dan wel het land waar zich de vestiging van de werkgever bevindt, waaraan de werknemer voor zijn effectieve tewerkstelling is verbonden, ook al verricht deze zijn arbeid niet gewoonlijk in eenzelfde land?
2. Moet de plaats waar de werknemer, die zijn werk niet gewoonlijk in een zelfde land verricht, zich dient aan te melden en de administratieve onderrichtingen, alsmede de instructies voor het uitvoeren van zijn werkzaamheden ontvangt, te worden aangezien als de plaats van effectieve tewerkstelling in de zin van de eerste vraag?
3. Moet de vestiging van de werkgever waaraan de werknemer voor zijn effectieve tewerkstelling is verbonden in de zin van de eerste vraag, beantwoorden aan bepaalde formele vereisten zoals ondermeer het bezit van rechtspersoonlijkheid of volstaat daartoe het bestaan van een feitelijke vestiging?
4. Kan de vestiging van een andere vennootschap, met wie de vennootschapwerkgever bindingen heeft, dienst doen als vestiging in de zin van de derde vraag, ook al is het werkgeversgezag niet overgedragen aan die andere vennootschap?"
Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cass., derde kamer, samengesteld uit afdelingsvoorzitter Robert Boes, als voorzitter, en de raadsheren Eric Stassijns, Beatrijs Deconinck, Alain Smetryns en Koen Mestdagh, en in openbare terechtzitting van 7 juni 2010 uitgesproken door afdelingsvoorzitter Robert Boes, in aanwezigheid van advocaat-generaal Ria Mortier, met bijstand van griffier Philippe Van Geem.