velt het Hof het volgend arrest:
[…]
Het hoger beroep met verzoekschrift neergelegd op 20 november 2006 tegen het vonnis d.d. 5 oktober 2006 gewezen door de rechtbank van koophandel te Kortrijk, eerste kamer, bij verstek van de geïntimeerde, is tijdig en regelmatig naar de vorm.
De wettelijke dagvaardingstermijn is in acht genomen en het door de geïntimeerde op 30 november 2006 getekende ontvangstbewijs (rode ontvangstkaart van de Post) ligt voor. Er is dan ook geen aanleiding om de uitspraak aan te houden onder toepassing van art. 26.2 van de EEX Verordening nr. 44/2001.
Het hoger beroep is ontvankelijk
I.
A. Met dagvaarding d.d. 27 juni 2006 vordert de appellante, de veroordeling van de geïntimeerde, tot betaling van 28.470,67 EUR, […]
B. De eerste rechter verklaart enkel over de rechtsmacht te beschikking voor de vordering met betrekking tot de factuur nr. 50130 d.d. 14 oktober 2005 ad 7.406, EUR in hoofdsom. Op grond van die factuur veroordeelt de eerste rechter de geïntimeerde tot betaling van 8.294,72 EUR, zijnde 7.406, EUR in hoofdsom en 888,72 EUR als schadebeding, meer de conventionele intresten ad 9,50 % op 7.406, EUR sedert 21 oktober 2005 tot aan de dag van de betaling.
De geïntimeerde wordt tevens veroordeeld tot de gerechtskosten.
Voor het overige van de vordering van de appellante stelt de eerste rechter vast niet te beschikken over de vereiste rechtsmacht.
II.
De appellante vordert de vernietiging van het bestreden vonnis in zoverre er niet is verklaard dat er rechtsmacht was over de hele vordering en in zoverre de volledige oorspronkelijke vordering haar niet is toegewezen ten laste van de geïntimeerde.
Aldus vordert de appellante de veroordeling van de geïntimeerde tot betaling van haar gehele oorspronkelijke vordering, meer de gerechtskosten verbonden aan de procedures in beide aanleggen.
BEOORDELING
I.
Op de juiste gronden die het hof alhier uitdrukkelijk als herhaald aanziet heeft de eerste rechter voor recht gezegd slechts over de vereiste rechtsmacht te beschikken m.b.t. de factuur nr. 50130 d.d. 14 oktober 2005.
[…]
II.
De appellante verwijst naar samenhang tussen alle gevorderde facturen onderling, om dan te besluiten dat, door het aanvaarde bestaan van de rechtsmacht m.b.t. één factuur, er dan ook rechtsmacht is m.b.t. de overig gevorderde facturen.
Er kan geen samenhang worden ontwaard tussen de divers gevorderde facturen.
Zoals de eerste rechter terecht vaststelt:
"Luidens art. 28.3 EU(-Verordening is er sprake van samenhang indien de vorderingen zo nauw verbonden zijn dat een goede rechtsbedeling vraagt om gelijktijdige behandeling en berechting, om onverenigbare beslissingen te vermijden. In casu gaaf hef om weliswaar opeenvolgende, maar telkens van elkaar onderscheiden koopverkoopovereenkomsten. Er is geen samenhang in de zin van art. 28.3 EEX-Verordening. "
Het door de appellante ingeroepen criterium van de "doelmatigheid komt in de omschrijving van het begrip "samenhang" in de context van de EEX-Verordening niet van pas. Een goede rechtsbedeling heeft in eerste orde te maken met de rechten van de verdediging waaromtrent een gezond evenwicht wordt gezocht met een poging om mogelijks onverenigbare beslissingen te vermijden.
Dat alle gevorderde facturen dezelfde algemene voorwaarden dragen, en er bijgevolg een kans is dat er nopens de draagwijdte van bepaalde modaliteiten ervan op een andere wijze wordt geoordeeld indien er geoordeeld wordt dat er rechtsmacht is voor één factuur doch niet voor de andere, is volstrekt onvoldoende om van samenhang in de context van de EEX-Verordening te spreken.
Hierbij kan ook worden overwogen dat het zwaartepunt van de voorliggende vordering hoegenaamd niet ligt bij de algemene factuurvoorwaarden, doch bij de hoofdsommen (c.q. saldi van hoofdsommen) van de gevorderde facturen.
Dat hiermee de internationale handelsrelaties "enorm" bemoeilijkt worden -zoals de appellante voorhoudt – is in feite niet juist: een zorgvuldiger contractuele voorbereiding van de internationale handelsrelaties zal het uiteindelijke resultaat worden.
OP DEZE GRONDEN,
HET HOF,
Recht doende op tegenspraak ten opzichte van de appellante en bij verstek ten aanzien van de geïntimeerde;
Toepassing makend van art. 24 van de Wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken;
Verklaart het hoger beroep ontvankelijk doch ongegrond.
Bevestigt het bestreden vonnis