In de zaak nr. 04279/03 der algemene rol
De naamloze vennootschap B, met maatschappelijke zetel te 8570 Anzegem..., voorheen ingeschreven in het handelsregister te Kortrijk..., thans bij de Kruispuntbank van ondernemingen...;
eiseres, hebbend als raadsman meester Stefaan Beele, pleitend meester Jonathan Huysentruyt, beiden advocaten te 8500 Kortrijk...;
tegen:
De vennootschap naar Italiaans recht SN SRL, met maatschappelijke zetel te 41100 Modena (MO) Italië...;
verweerster, niet verschijnend.
De rechtbank heeft de eiseres gehoord in openbare zitting en heeft kennis genomen van haar middelen en conclusies en van de door haar overgelegde stukken. Toepassing werd gemaakt van de artikelen 2, 37 en 41 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken.
Voorwerp van de vordering – feitelijke gegevens
1. De vordering van eiseres, zoals ingeleid met dagvaarding d.d. 22 juli 2003 van gerechtsdeurwaarder van Niel Schuuren te Kortrijk, strekt ertoe verweerster te horen veroordelen tot betaling van 3.152,96 EUR, meer de conventionele rente aan 10,50 % per jaar op de hoofdsom van 2.726,57 EUR vanaf 1 juli 2003 tot de dagvaarding en van dan af de gerechtelijke rente aan dezelfde rentevoet, alsmede tot de gerechtelijke rente op 272,66 EUR aan de wettelijke rentevoet en tot de kosten van het geding.
2. Op 5 december 2002 plaatste verweerster een bestelling bij eiseres voor levering van verpakkingsmateriaal. Eiseres factureerde op 17 december 2002 een bedrag van 2.726,57 EUR aan verweerster (...). Met een aangetekende brief d.d. 27 mei 2003 van haar raadsman stelde eiseres verweerster in gebreke om tot betaling over te gaan van het factuurbedrag, vermeerderd met 145,22 EUR rente en een conventionele schadevergoeding van 272,66 EUR (...).
Beoordeling
Rechtspleging
3. Eiseres heeft verweerster gedagvaard om te verschijnen op de zitting van 9 oktober 2003 van de eerste kamer van deze rechtbank. Blijkens het proces-verbaal van deze terechtzitting werd, op verzoek van eiseres, verstek verleend jegens de niet verschijnende verweerster en werd de zaak in stand van verstek verwezen naar de zitting van 16 oktober 2003 van de eerste kamer en vervolgens verdaagd naar de zitting van 23 oktober 2003 van de eerste kamer. Op 23 oktober 2003 vorderde eiseres vonnis bij verstek jegens de niet verschijnende verweerster met de gebruikelijke afstand en werd de zaak door de Voorzitter van de rechtbank in stand van verstek verwezen naar de buitengewone zitting van 6 november 2003.
Door de meerderheid van de rechtsleer en de rechtspraak wordt aangenomen dat, in geval van verstek van de verwerende partij, de rechtbank niet enkel moet verifiëren of de procedure regelmatig is en de regels van openbare orde werden nageleefd, doch ook of, op basis van de door de eisende partij voorgelegde stukken, de vordering gegrond voorkomt. Deze leer steunt op een Cassatiearrest van 20 april 1936 (Pas. 1976, I, p. 228), waarbij wordt uitgegaan van de stelling dat het verstek een vorm is van algemene betwisting van de vordering. Dit impliceert dat de rechter alle middelen dient te onderzoeken die de verwerende partij had kunnen opwerpen, indien zij geen verstek had laten gaan (Fettweis, A., Manuel de procédure civile, 1987, p. 295-296, nr. 392; Closset-Marchal, G., Mission du juge en cas de défaut, récusations et abstentions, T.B.B.R., 1991, 387-391; Kohl, A., Pouvoirs et devoirs du juge statuant par défaut, J.T., 1972, p. 329; cfr. Luik, 29 januari 1998, J.L.M.B., 1998, 425, Luik, 24 maart 1983, 239; Brussel, 26 maart 1979, J.T. 1980, 225; anders: De Corte, R. en Laenens, J., De taak van de rechter bij verstek – Het verzet, R.W., 1983-84, 2731 – 2751; Van Drooghenbroeck, J., Les pouvoirs du juge statuant en l’absence du défendeur ou “les contradictions du défaut”, Ann. Dr. Louvain, 1995, 371-437).
De rechter moet in ieder geval ambtshalve onderzoeken wat van openbare orde is. Voor het overige dient hij, aan de hand van de hem voorgelegde stukken, te oordelen of de vordering van de verschijnende partij voldoende bewezen is en of ze wettelijk verantwoord is (Van Gelder, A., Behandeling en berechting bij verstek. Artikelen 802 en 805 Ger.W., R.W., 1982-83, 2530). In geval van verstek is dit onderzoek noodzakelijk beperkt tot wat blijkt uit het dossier dat door de verschijnende partij wordt voorgelegd (Arbrb. Luik, 18 september 1990, J.T.T. 1991, 149).
Aldus dient in het voorliggend geval vooreerst onderzocht te worden of de dagvaarding rechtsgeldig werd betekend aan verweerster. Vervolgens moet, gelet op het internationaal karakter van het geschil, nagegaan worden of de Belgische rechtbanken over rechtsmacht beschikken. In bevestigend geval dient daarna onderzocht te worden of de rechtbank van koophandel materieel bevoegd is. Indien blijkt dat het geschil tot de bevoegdheid van deze rechtbank behoort, kan de vordering toegekend worden, wanneer ze gegrond voorkomt aan de hand van de overgelegde stukken.
Betekening
4. De betekening van een dagvaarding door een Belgische eiseres aan een Italiaanse verweerster in burgerlijke en handelszaken, dient te geschieden overeenkomstig de Verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad van 29 mei 2000 inzake de betekening en kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en handelszaken. Deze Verordening is in werking getreden op 31 mei 2001 (artikel 25 van Verordening).
In toepassing van artikel 4 van deze Verordening heeft de gerechtsdeurwaarder op 22 juli 2003 twee afschriften van het exploot van dagvaarding met vertaling in het Italiaans evenals een aanvraagformulier tot betekening, een formulier van ontvangstbevestiging, en een certificaat van betekening of niet-betekening, alle opgesteld in het Frans, aangetekend verzonden aan de “ontvangende instantie”, zijnde het “Ufficio unico degli ufficiali giudiziari presso la Corte d’Apello di Roma” te Rome, met het verzoek om binnen de zeven dagen de bij artikel 6,1° lid van de Verordening opgelegde ontvangstbevestiging te geven door het gebruik van het formulier van ontvangstbevestiging en om zo spoedig mogelijk over te gaan tot de betekening van één afschrift overeenkomstig het recht in Italië en teruggave te doen van het tweede toegezonden afschrift samen met het certificaat betreffende de voltooiing van deze handeling.
Artikel 14 van de Verordening 1348/2000 laat de bevoegdheid onverlet om de betekening aan zich in Italië bevindende personen rechtstreeks per post te doen. Italië heeft uitdrukkelijk verklaard de betekening per ter post aangetekend schrijven van stukken te aanvaarden onder voorwaarde van een Italiaanse vertaling. Rekening gehouden daarmee heeft de gerechtsdeurwaarder, in toepassing van artikel 40, eerste lid van het Belgisch gerechtelijk wetboek, eveneens op 22 juli 2003, een afschrift van de dagvaarding met vertaling in het Italiaans, bij ter post aangetekend schrijven gezonden aan de maatschappelijke zetel van verweerster in Italië.
5. Eiseres legt een brief d.d. 16 september 2003 van gerechtsdeurwaarder van Niel Schuuren voor, met als bijlage het attest d.d. 8 augustus 2003 betreffende de voltooiing of niet-voltooiing van de betekening, waaruit blijkt dat de dagvaarding niet kon betekend worden omdat verweerster niet te vinden was op het adres te Modena... en enkel lege lokalen werden aangetroffen (...). De dagvaarding werd aldus niet geldig betekend overeenkomstig artikel 4 e.v. van de Verordening.
Blijkens dezelfde brief van de gerechtsdeurwaarder werd het afschrift van de dagvaarding dat aan verweerster werd gestuurd met een ter post aangetekende brief, gericht aan hetzelfde adres, eveneens onbesteld teruggestuurd, maar met de vermelding “afwezig op 29 juli 2003 – bericht nagelaten – niet afgehaald”. Blijkens de schriftelijke bestelling, uitgaande van verweerster, en die eiseres als bijkomend stuk neerlegde ter zitting van 6 november 2003, is de maatschappelijke zetel van Sighinolfi Nando op dit adres gevestigd. Dit wordt ook bevestigd in een verklaring d.d. 24 juni 2003 van het tweede B.T.W. ontvangkantoor te Kortrijk. Rekening gehouden met de verzending per aangetekende post aan haar maatschappelijke zetel, neemt de rechtbank aan dat de dagvaarding rechtsgeldig werd betekend aan verweerster, door de afgifte van de akte aan de postdienst tegen ontvangstbewijs (artikel 14 van de Verordening iuncto artikel 40, eerste lid in fine van het gerechtelijk wetboek).
Rechtsmacht – bevoegdheid
6. De vraag welke rechter kan oordelen over het voorliggend geschil tussen eiseres, die een Belgische vennootschap is met zetel in België en verweerster, die een Italiaanse vennootschap is met zetel in Italië, dient beslecht te worden op grond van de Verordening (EG) 44/2001 van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L, 16 januari 2001, afl. L.12,1, hierna de EEX-Verordening genoemd), die in werking is getreden op 1 maart 2002 (art. 76 van de Verordening).
7. Wanneer de verweerder met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat voor een gerecht van een andere lidstaat wordt opgeroepen en niet verschijnt, dient de rechter zich ambtshalve onbevoegd te verklaren indien zijn bevoegdheid niet berust op de bepalingen van de EEX-Verordening (artikel 26.1 EEX-Verordening).
Krachtens de algemene bepaling van artikel 2 van de EEX-Verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat. Zij kunnen slechts voor de rechtbanken van een andere lidstaat worden opgeroepen op één van de gronden, aangehaald in de artikelen 5 tot en met 24 van de EEX-Verordening (art. 3.1 EEX-Verordening).
8. In de dagvaarding stelde eiseres: “Aangezien Uw zetel bevoegd is overeenkomstig artikel 5,1° en artikel 23 Verord. (EG) nr. 44/2001”. Wanneer de partijen, van wie er tenminste één woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, een gerecht of de gerechten van een lidstaat hebben aangewezen voor de kennisneming van de geschillen die naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan, is dit gerecht of zijn de gerechten van deze lidstaat bevoegd (artikel 23.1 EEX-Verordening).
Deze overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegd gerecht wordt gesloten hetzij bij een schriftelijke overeenkomst of bij een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst, hetzij in een vorm die wordt toegelaten door de handelwijzen die tussen partijen gebruikelijk zijn geworden, hetzij, in de internationale handel, in een vorm die overeenstemt met een gewoonte waarvan de partijen op de hoogte zijn of hadden behoren te zijn en die in de internationale handel algemeen bekend is en door partijen bij dergelijke overeenkomsten in de betrokken handelsbranche doorgaans in acht wordt genomen.
Volgens eiseres is er een overeenkomst tot aanwijzing van de rechtbank van Kortrijk tot stand gekomen tussen haar en verweerster. Zij beroept zich daarvoor op de forumclausule, vermeld in artikel 12 van haar algemene voorwaarden, die voorkomen op de keerzijde van haar facturen. Het niet protesteren door verweerster van deze factuur, houdt volgens eiseres een aanvaarding in van dit forumbeding.
Het akkoord dat volgens artikel 23.1 EEX-Verordening (voorheen artikel 17 EEX-Verdrag) tussen partijen moet bestaan tot aanwijzing van een bevoegde rechter, kan evenwel niet worden afgeleid uit het uitblijven van elke reactie op het ontvangen, na het sluiten van het contract zelf, van een factuur of van algemene voorwaarden, noch uit de uitvoering van de overeenkomst (Couwenberg, I., Gerechtelijk Recht, Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Art. 17 EEX – p. 15; cfr. Kh. Antwerpen, 10 november 1993, R.W. 1994-1995, 442; Kh. Hasselt, 3 februari 1993, Limb. Rechtsl., 1993, 234; Kh. Gent, 10 maart 1989, T.G.R., 1989, 63). Dit is nochtans anders en er kan aangenomen worden dat aan het vereiste van artikel 23.1 EEX-verdrag wel is voldaan, wanneer uit lange en regelmatige handelsbetrekkingen kan afgeleid worden dat de medecontractant het forumbeding op de keerzijde van de facturen kende en aanvaardde (Luik, 25 november 1997, T.B.H., 1998, 393; Gent, 30 juni 1995, A.J.T., 1995-96, 262; cfr. Gent, 14 september 1994, T.B.H., 1995, 382). Eiseres toont niet aan dat er lange en regelmatige handelsbetrekkingen waren tussen haar en verweerster.
Voorts werpt eiseres op dat de aanwending van factuurvoorwaarden een gewoonte is, waarvan verweerster als handelaar op de hoogte was of diende te zijn. Deze algemene beschouwing volstaat evenwel niet om te besluiten dat in het voorliggend geval een akkoord tot stand kwam over de algemene voorwaarden van eiseres. Deze algemene voorwaarden waren enkel vermeld op de keerzijde van de factuur. Er werd niet naar verwezen op de voorzijde. Bovendien waren deze voorwaarden enkel in het Nederlands en het Frans opgesteld, terwijl de taal die de partijen voor hun handelsrelatie gebruikten blijkens de tekst van de bestelling en alle gegevens op de voorzijde van de factuur het Italiaans was. Een beding kan slechts een voorwaarde van de overeenkomst zijn, wanneer daarover wilsovereenstemming tot stand gekomen is tussen de partijen. Het is moeilijk vol te houden dat wilsovereenstemming zou kunnen bereikt worden over de inhoud van een beding dat opgesteld is in een taal, die een van de partijen niet kent (Couwenberg, I., Artikelsgewijze commentaar, Art. 17 EEX – p. 14; cfr. Kh. Hasselt, 16 september 1998, T.B.H., 1999, 65; Kh. Kortrijk, 26 november 1985, T.B.H., 1986, 717; cfr. Grenoble, 23 oktober 1996, Rev. crit. dr. intern. Privé, 1997, 756).
Uit het voorgaande blijkt dat de Belgische rechtbanken hun internationale rechtsmacht in dit geval niet kunnen putten uit een overeenkomst tot aanwijzing op grond van artikel 23.1 EEX-Verordening.
9. Volgens artikel 5.1.a) EEX-Verordening kan een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst opgeroepen worden voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet uitgevoerd worden. Artikel 5.1.b) EEX-Verordening bepaalt: “voor de toepassing van deze bepaling en tenzij anders is overeengekomen, is de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt: – voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden; (…). Artikel 5.1.c van de EEX-Verordening stipuleert dan: “punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is”.
Het geschil tussen eiseres en verweerster heeft betrekking op de verbintenis van de koper tot betaling van de prijs in het kader van koop-verkoopovereenkomsten van roerende lichamelijke zaken. Overeenkomstig artikel 5.1.b) EEX-Verordening is de rechtbank die kennis kan nemen van de zaak, deze van de plaats waar volgens de overeenkomst de levering plaats vond of moest plaats vinden. Uit de toelichting van de Commissie bij deze bepaling, blijkt dat bij koopovereenkomsten werd gekozen voor de plaats van de levering om te vermijden dat de plaats van uitvoering via het toepasselijk recht zou moeten worden bepaald. Het is dan ook niet meer noodzakelijk de verbintenis te identificeren, die aan de eis ten grondslag ligt. De plaats van de levering bepaalt voor welke rechtbank de zaak kan gebracht worden, ook wanneer de eis betrekking heeft op de betaling van de prijs die in ruil voor de levering dient betaald te worden (Nuyts, A., a.w., J.T., 2001, p. 916; Vandekerckhove, K., Internationale koopovereenkomsten, Themis, 10, Internationaal handelsrecht en arbitrage, p. 10, nr. 11 en p. 11, nr. 13, met verwijzing naar COM (1999) 348 def. (voetnoot 19)).
Tussen eiseres en verweerster bestond er geen schriftelijke overeenkomst. Zoals gesteld is niet aangetoond dat een overeenkomst gesloten werd over de bedingen, vermeld op de algemene voorwaarden op de keerzijde van de factuur van eiseres. Over de vraag hoe in dat geval dient bepaald te worden welke rechter kennis kan nemen van de vordering, bestaat er betwisting in de rechtsleer.
Volgens sommigen moet men dan, overeenkomstig artikel 5.1.c) EEX-Verordening, terugvallen op de algemene regel van artikel 5.1. a), die stelt dat de zaak kan gebracht worden voor de rechter van de plaats van uitvoering van de betwiste verbintenis (Couwenberg, I. en Pertegás Sender, M., Recente ontwikkelingen in het Europees bevoegdheids- en executierecht, in: Van Houtte, H., en Pertegás Sender, M., Het nieuwe Europese IPR: van verdrag naar verordening, p. 50, nr. 3-34; Vlas, P., Herziening EEX, Van Verdrag naar Verordening, WPNR, 2000, p. 749-750; Heuzé, V., De quelques infirmités congénitales du droit uniforme: l’exemple de la Convention de Bruxelles du 27 septembre 1968, Rev.crit. D.I.P., 2000, p. 595 e.v.).
Een andere stelling luidt dat voor alle koopovereenkomsten de plaats van levering als aanknopingspunt dient genomen te worden, ongeacht of de partijen deze plaats bepaald hebben in de overeenkomst. Indien deze niet contractueel is vastgelegd, zou de rechter de leveringsplaats kunnen bepalen volgens het toepasselijk recht (Schmidt, G.E., De EEX-Verordening: de volgende stap in het Europese procesrecht, N.I.P.R., 2001, 155-156).
Op grond van de overweging dat met artikel 5.1.b) bedoeld wordt aan het begrip “plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd” een autonoom karakter te geven, zodat de rechter er zich moet van onthouden te onderzoeken welk recht op de overeenkomst van toepassing is, wordt door een ander auteur voorgehouden dat met de plaats van levering niet bedoeld wordt de plaats van de “juridische levering”, maar deze van de “feitelijke levering” van de goederen (Nuyts, A., a.w., nr. 7, p. 916). Wanneer de partijen niets zijn overeengekomen, zou deze plaats bepalen voor welke rechter de zaak kan gebracht worden.
10. De EEX-Verordening is een handeling van een instelling van de Gemeenschap, gesteld op grond van artikel 61 c) van het E.G. verdrag (maatregelen op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken, als bepaald in artikel 65 van het verdrag). Uit artikel 68 van het E.G. – verdrag volgt dat de mogelijkheid om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie over de uitlegging van de EEX-Verordening slechts bestaat voor een nationale rechterlijke instantie, waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep (Lenaerts, K. en Arts, D., Europees procesrecht, tweede herwerkte uitgave, nr. 31, p. 51). Deze rechtbank kan derhalve geen prejudiciële vraag stellen met het oog op de uitlegging van artikel 5.1. b) van de EEX-Verordening.
11. De stelling dat met de “plaats waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden” in artikel 5.1.b) EEX – Verordening iets anders zou dienen begrepen te worden dan de plaats van de “levering” in de juridische zin van het woord, zijnde de plaats van de overdracht van de verkochte zaak in de macht en het bezit van de koper, kan niet aanvaard worden.
Dit kan alvast niet afgeleid worden uit de tekst van de betreffende bepaling. Niets wijst er op dat aan de aangehaalde woorden uit artikel 5.1.b) EEX-Verordening, een andere betekenis dient gegeven te worden dan de gebruikelijke, die verwijst naar de uitvoering van een van de hoofdverbintenissen van de verkoper. Wanneer het de bedoeling zou zijn geweest om, voor de toepassing van artikel 5.1.b) EEX – Verordening, als plaats van de levering bijvoorbeeld te beschouwen de vestiging van de koper of van een derde waar de geleverde goederen dienen toe te komen, dan zou dit aldus in de Verordening zijn bepaald en zou niet de term “geleverd” zijn gebruikt.
Het lijkt overigens moeilijk om een begrip “feitelijke levering”, dat onderscheiden zou zijn van de “juridische levering” en waaraan voor het overige geen rechtsgevolgen verbonden zijn, te definiëren. Bovendien kan men zich afvragen hoe deze plaats van “feitelijke levering”, dient bepaald te worden, wanneer de vordering betrekking heeft op een koopovereenkomst, waarbij niets over de plaats van de levering werd bedongen en de levering nog niet is gebeurd.
Indien de aangehaalde stelling zou gevolgd worden, zou tenslotte een niet logisch te verantwoorden onderscheid worden gemaakt bij de toepassing van dezelfde verdragsbepaling van artikel 5.1.b) tussen de koopovereenkomsten waarin de partijen de plaats van de levering hebben bedongen en deze waarin dit niet het geval is. In de eerste hypothese zou de zaak gebracht worden voor de plaats van de “juridische levering”, terwijl in het tweede geval, op grond van dezelfde verdragsbepaling, doch door een andere betekenis te geven aan de termen “plaats waar de zaken (…) geleverd werden of geleverd hadden moeten worden” het geschil eventueel kunnen behandeld worden voor een andere rechter.
12. Voor het overige stelt de rechtbank vast dat, in het voorliggend geval, zowel de toepassing van artikel 5.1.a), als deze van artikel 5.1.b) van de EEX – Verordening tot hetzelfde resultaat leiden.
De verbintenis die aan de grondslag ligt van de vordering van eiseres is de betalingsverbintenis van verweerster. Het geschil tussen partijen heeft betrekking op een koop-verkoopovereenkomst van roerende zaken tussen een verkoper die zijn woonplaats heeft in België en een koper met woonplaats in Italië. Het verdrag van 11 april 1980 houdende het recht voor de internationale koop-verkoop van roerende lichamelijke zaken (hierna: het Weens Koopverdrag) is sedert 1 januari 1988 in Italië en sedert 1 november 1997 in België van toepassing op overeenkomsten inzake internationale koop-verkoop van roerende zaken (cfr. Erauw, J., Wanneer is het Weens Koopverdrag van toepassing?, in: Van Houtte, H. e.a., Het Weens Koopverdrag, p. 21). Aangezien zowel België als Italië “verdragsluitende Staten” zijn, is dit verdrag op grond van zijn artikel 1a) toepasselijk op de koop-verkoopovereenkomsten tussen eiseres en verweerster (cfr. Meeusen, J., Belgisch internationaal contractenrecht in Europees perspectief, XXVIste Postuniversitaire cyclus Willy Delva 1999-2000, r. 9; Traest, M., De opzegging door België van het Haagse Verdrag van 15 juni 1955 nopens de op de internationale koop van lichamelijke zaken toepasselijke wet, DAOR, afl. 50, 1999, p. 45-47; Kh. Hasselt, 27 oktober 1999, A.J.T., 1999-2000, 383). Het blijkt niet dat de partijen de toepassing van het Weens Koopverdrag zouden uitgesloten hebben, terwijl er evenmin contractuele bedingen van toepassing zijn die voorrang hebben en/of afwijken van dit verdrag.
Krachtens artikel 57.1)a van het Weens Koopverdrag dient de koper, indien hij niet gehouden is de prijs te betalen op een bepaalde andere plaats, te betalen ter plaatse van de vestiging van de verkoper of indien de betaling dient te geschieden tegen afgifte van de zaken of van documenten, ter plaatse van die afgifte. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat de betaling diende te geschieden tegen afgifte van de zaken of van documenten, noch dat de partijen overeengekomen waren dat de prijs op een andere plaats diende betaald te worden dan op de plaats van de vestiging van eiseres. In de hypothese dat artikel 5.1.a) toepasselijk is, betekent dit dat de plaats waar de betalingsverbintenis moet uitgevoerd worden Anzegem is, zodat de zaak derhalve kan gebracht worden voor een Belgische rechtbank, meer bepaald de materieel bevoegde rechtbank in Kortrijk.
13. Indien artikel 5.1.b) toepasselijk is, moet onderzocht worden waar de goederen geleverd werden. Bij gebrek aan afwijkende overeenkomst bepaalt artikel 31 van het Weens Koopverdrag de plaats van levering van de goederen. Uit de vermelding “CPT Destination” op de overgelegde factuur blijkt dat de koopovereenkomst tevens het vervoer van de zaken omvatte (cfr. Herbots, J.H., Incoterms, de jongste versie 2000, R.W., 2000 – 2001, 852). Artikel 31a) van het Weens Koopverdrag bepaalt dat de verplichting tot levering van de verkoper bestaat uit het afgeven van de zaken aan de eerste vervoerder ter verzending aan de koper. Volgens de factuur werden de goederen vervoerd door “Backaert A. Int. Volume Transport”. Eiseres zet uiteen dat de goederen aan de vervoerder werden afgegeven te Sint-Denijs, zodat dit de plaats is waar de goederen werden geleverd. Ook de toepassing van artikel 5.1.b) leidt bijgevolg tot het besluit dat de Belgische rechtbanken, en meer bepaald deze van Kortrijk, rechtsmacht bezitten.
14. Artikel 573, eerste lid, 1° van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de rechtbank van koophandel in eerste aanleg kennis neemt van de geschillen tussen kooplieden, die handelingen betreffen die de wet als daden van koophandel aanmerkt en die niet onder de algemene bevoegdheid van de vrederechter of onder de bevoegdheid van de politierechtbanken vallen. Voor de toepassing van deze bepaling is vereist dat de daarin gestelde voorwaarden cumulatief vervuld zijn (Laenens, J., Overzicht van rechtspraak, De Bevoegdheid (1979-1992), T.P.R., 1993, nr. 108, p. 1568). Zowel eiseres als verweerster zijn handelsvennootschappen. Het geschil heeft betrekking op een koop-verkoop in het kader van de uitoefening van hun respectieve handelsactiviteiten en kan dus in hoofde van beide partijen als een daad van koophandel worden aangemerkt. Bovendien valt het geschil niet onder de algemene bevoegdheid van de vrederechter of onder de bevoegdheid van de politierechtbank. De rechtbank van koophandel is derhalve materieel bevoegd.
Toelaatbaarheid – ten gronde
15. De vordering, zoals ingeleid met dagvaarding van 22 juli 2003, is toelaatbaar. Eiseres beschikt immers over procesbekwaamheid, evenals over de vereiste hoedanigheid en belang om ze in te stellen (art. 17 en 18 van het gerechtelijk wetboek; cfr. Fettweis, A., Manuel de Procédure civile, p. 36 e.v., nr. 26 e.v.).
Aan de hand van de overgelegde stukken komt de vordering tot betaling van de hoofdsom van de factuur van 17 december 2002 bovendien gegrond voor. Er is een schriftelijke bestelling van verweerster. Bovendien blijkt niet dat verweerster de factuur geprotesteerd heeft, noch dat zij het bedrag ervan betaald heeft.
16. Daarnaast vordert eiseres conventionele rente aan 10,50 % per jaar en een conventionele verhoging, gelijk aan 10 % van de hoofdsom. Naar aanleiding van de bespreking in verband met de rechtsmacht is gebleken dat het niet bewezen is dat wilsovereenstemming tot stand is gekomen over de bedingen in de factuurvoorwaarden. De op deze voorwaarden gesteunde conventionele rente en verhoging kan bijgevolg niet worden toegekend.
Indien een partij tekortschiet in de betaling van een bedrag dat verschuldigd is in het kader van een internationale koop-verkoop, heeft zij evenwel recht op rente op grond van artikel 78 van het Weens Koopverdrag. Deze interest is verschuldigd zonder dat een ingebrekestelling is vereist (Van Houtte, H., Vergoeding wegens laattijdige betaling, in: Van Houtte, H., e.a., a.w., nr. 8.8, p. 280 en de daar onder voetnoot 27 aangehaalde rechtspraak; cfr. Philippe, D., L’inexécution des obligations, in: Annales de droit de Louvain, 1998, p. 329).
17. Het Weens Koopverdrag bepaalt niet welke rentevoet dient toegepast te worden. Er bestaat geen eensgezindheid over de wijze waarop deze rentevoet dient berekend te worden. Volgens sommigen dient hij volgens de lex contractus te worden bepaald (zie de rechtsleer en rechtspraak waarnaar verwezen wordt in de voetnoten 10, 11 en 12 door Van Houtte, H., Vergoeding wegens laattijdige betaling, in: Van Houtte, H., e.a. Het Weens Koopverdrag nr. 8.4., p. 277 – 278). Anderen stellen dat de wettelijke interestvoet dient toegepast te worden van de plaats waar de schuldeiser is gevestigd (Van Houtte, H., a.w., nr. 8.5, p. 278 en de onder voetnoot 15 aangehaalde arbitrale uitspraken en Duitse, Hongaarse en Zwitserse rechtspraak) of dat het die is uit het recht van de betaalmunt (Van Houtte, H., “Het Weens Koopverdrag in het Belgisch recht ”, T.B.H., 1998, 352). Op basis van elk van de drie aangehaalde criteria kan besloten worden tot de toepassing van de wettelijke rentevoet naar Belgisch recht, die momenteel 7% per jaar bedraagt.
Er werd gefactureerd in euro, zijnde de officiële munt in zowel België als Italië. Bovendien is de schuldeiser een Belgische vennootschap.
Tenslotte is het Belgisch recht de “lex contractus”. Het toepasselijk recht inzake internationale koop-verkoopovereenkomsten van roerende goederen wordt bepaald door het Verdrag van Rome d.d. 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO). Volgens artikel 3 van dit Verdrag wordt een overeenkomst beheerst door het recht dat de partijen hebben gekozen. Wanneer de partijen, zoals in het voorliggend geval, geen rechtskeuze hebben gedaan, wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst verbonden is (art. 4.1 EVO). De overeenkomst wordt vermoed het nauwst verbonden te zijn met het land, waar de partij die de meest kenmerkende prestatie moet verrichten, haar gewone verblijfplaats of hoofdbestuur heeft op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst (art. 4.2 EVO; cfr. Erauw, J. en Roox, K., in: Erauw, J., Claeys, M., Lambein, K., en Roox, K., Overzicht van rechtspraak, Internationaal Privaatrecht en nationaliteitsrecht, (1993-1998), T.P.R., 1998, nr. 191, p. 1473–1474). Bij wederkerige overeenkomsten is de kenmerkende prestatie deze waarvoor wordt betaald (Meeusen, J., Belgisch internationaal contractenrecht in Europees perspectief, XXVIste Postuniversitaire cyclus Willy Delva, 1999–2000, nr. 12). Bij koop-verkoop wordt de kenmerkende prestatie geleverd door de verkoper, zodat de overeenkomst onderworpen is aan het recht van het land van de verkoper (cfr. Brussel, 2 september 1998, R.W. 1998–99, 924), in dit geval dus het Belgische recht.
Naar Belgisch recht bestaat de schadevergoeding bij verbintenissen die strekken tot betaling van een geldsom in principe uit niets anders dan de wettelijke rente (art. 1153 B.W.). De moratoire rente dient derhalve berekend te worden aan de wettelijke rentevoet, die momenteel 7% per jaar bedraagt. Vanaf de dagvaarding is de gerechtelijke rente verschuldigd, die de voortzetting is van de moratoire rente (Petit, J., A.P.R., Intresten, nr. 176, p. 172; Cass. 4 november 1985, Arr. Cass., 1985-86, 301).
18. Krachtens artikel 74 Weens Koopverdrag kan de verkoper, in geval van laattijdige betaling, nog aanspraak maken op een bijkomende schadevergoeding. Dit is het geval wanneer de geleden schade groter is dan de toegekende interesten (cfr. Van Houtte, H. Vergoeding wegens laattijdige betaling, in Van Houtte, H. e.a., a.w., nr. 8.10, p. 281). Het bestaan van dergelijke schade bewijst eiseres evenwel niet zodat, bij gebrek aan een overeenkomst ter zake, geen bijkomende schadevergoeding kan worden toegekend.
19. Rekening gehouden met het voorgaande komt de vordering, aan de hand van de voorliggende stukken, gegrond voor als volgt:
hoofdsom factuur d.d. 17 december 2002:2.726,57 EUR
verwijlrente aan 7% per jaar tot 30 juni 2003: 102,49 EUR
2.829,06 EUR
Dit bedrag dient vermeerderd te worden met de verwijlrente van 1 tot 21 juli 2003 en met de gerechtelijke rente van 22 juli 2003 tot de datum der betaling op 2.726,57 EUR, telkens aan de wettelijke rentevoet, die thans 7 % per jaar bedraagt.
20. Eiseres vordert dat het vonnis uitvoerbaar zou verklaard worden bij voorraad, niettegenstaande enig verhaal, zonder borgstelling en met uitsluiting van het kantonnement. De uitvoerbaarheid bij voorraad kan worden toegestaan, doch het kantonnement is een recht van de veroordeelde partij. Het kan slechts worden uitgesloten wanneer de partij die de uitsluiting ervan vordert, aantoont dat vertraging in de betaling haar aan een ernstig nadeel blootstelt (Brussel, 25 april 1997, P & B, 1997, 224; Brussel, 31 januari 1990, J.L.M.B. 1990, 994; Dirix, E. en Broeckx, K., A.P.R., Beslag, p. 196, nr. 360). Eiseres motiveert haar verzoek tot uitsluiting van het kantonnement niet en levert het bewijs van dit ernstig nadeel niet (Dirix, E., en Broeckx, K., Overzicht van rechtspraak – Beslagrecht, (1991-1996), T.P.R., 1996, nr. 42, p. 420).
OP DEZE GRONDEN,
DE RECHTBANK,
Wijzende bij verstek tegen verweerster;
Alle andere besluiten afwijzend als niet dienend;
Verklaart de vordering van eiseres toelaatbaar en gegrond in de volgende mate:
Veroordeelt verweerster tot betaling van TWEEDUIZEND ACHTHONDERD NEGENENTWINTIG EURO EN ZES CENT (2.829,06 EUR), vermeerderd met de verwijlrente op 2.726,57 EUR van 1 tot 21 juli 2003 en met de gerechtelijke rente op hetzelfde bedrag van 22 juli 2003 tot de datum der betaling, telkens aan de wettelijke rentevoet van 7 % per jaar;
Wijst het meer gevorderde af als ongegrond;
Veroordeelt verweerster tot de kosten van het geding, met inbegrip van de gebeurlijke kosten van tenuitvoerlegging. Begroot deze kosten aan de zijde van eiseres op 438,96 EUR dagvaarding + rolstelling en 342,09 EUR rechtsplegingsvergoeding;
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande elk rechtsmiddel en zonder borgstelling. Zegt dat er geen reden is tot uitsluiting van het kantonnement.