-
De eiseres, een BVBA met vennootschapszetel in Belgie, liet de verweerder, wonend in Nederland, voor de Rechtbank Hasselt (BE) dagvaarden, teneinde deze te doen veroordelen tot betaling van een geldsom. De verweerder verscheen op de inleidingszitting en voerde verweer zonder de internationale rechtsmacht van de Belgische rechtbank te betwisten. Op verzoek van de verweerder werd uitstel verleend, de datum van de volgende zitting werd bepaald. Op de volgende zitting is de verweerder niet verschenen. De eiseres vorderde een vonnis bij verstek.
De Rechtbank van koophandel Hasselt (BE) stelt dat overeenkomstig art. 24 EEX-Vo, het gerecht van een lidstaat waarvoor de verweerder verschijnt bevoegd is, tenzij de verschijning tot doel heeft de bevoegdheid te betwisten. De rechtbank overweegt dat art. 24 EEX-Vo ook van toepassing is, wanneer de verweerder eerst verschijnt, zonder de rechtsmacht te betwisten en nadien verstek laat gaan. Art. 19 Betekening-Vo (EG 1348/2000) - niet verschenen verweerder - is niet van toepassing, nu verweerder op de inleidingszitting is verschenen. De dagvaarding werd, overeenkomstig het Nederlands recht, rechtsgeldig betekend.
Bij inleidend exploot van het ambt van gerechtsdeurwaarder L. B te Genk van 12 oktober 2004 liet eisende partij dagvaarding uitreiken aan verweerder teneinde deze te doen veroordelen in betaling van € 2.518,11 te vermeerderen met de conventionele interesten aan 10,5% sedert 15 oktober 2004 op € 2.196,15 en de wettelijke interesten à 7% op € 263,54 vanaf de datum van dagvaarding tot de datum der algehele betaling, de gerechtelijke interesten en de kosten.
Het bedrag van € 2.518,11 was volgens de dagvaarding samengesteld, als volgt:
Hoofdsom niet geprotesteerde factuur 29 april 2004, € 2.196,15
Interesten aan 10,5% van 7 mei 2004 tot 15 oktober 2004, € 102,35
Schadebeding aan 10%, € 219,61
€ 2.518,11
Ter zitting van 15 december 2004 is Mr. S. X loco Mr. S. Y verschenen voor eisende partij; verweerder is niet meer verschenen, noch iemand voor hem; Mr. S. X heeft een vonnis bij verstek gevorderd overeenkomstig art. 804 eerste lid Ger.W.; de rechtbank heeft verstek verleend en stukken neergelegd.
IN FEITE:
De eis heeft betrekking op een niet-betaalde factuur voor de herstelling van een horeca toestel op 27 april 2004. Er staat op de werkbon als klant “W” en verder TN: C.
Er is een factuur van 29 april 2004 ten name van W. Daarop ligt geen protest voor. Er zijn ingebrekestellingen van 2 augustus 2004, 16 augustus 2004 en 6 september 2004, alle gericht aan W. Er ligt daarop geen reactie voor.
Op de inleidingszitting is de heer Z verschenen. Hij voerde verweer zonder de internationale rechtsmacht van de Belgische rechtbanken ter discussie te stellen en hield met name voor dat de herstelling diende betaald te worden door een derde (C?). Hem werd op zijn verzoek uitstel verleend tot de zitting van 15 december 2004 om deze derde in tussenkomst te dagvaarden en daarvoor desnoods een advocaat aan te spreken. Hij werd op de zitting van 17 november 2004 in kennis gesteld van de nieuwe datum en ontving een bericht overeenkomstig art. 728 Ger. W. Hij is dan op de zitting van 15 december 2004 niet meer verschenen.
Eiseres heeft ter zitting van 15 december 2004 een vonnis bij verstek gevorderd overeenkomstig art. 804 eerste lid Ger. W. en voorgehouden dat de Belgische rechtbanken internationale rechtsmacht hebben, nu verweerder op de eerste zitting is verschenen zonder de internationale rechtsmacht van de Belgische rechtbanken te betwisten.
BEOORDELING:
Voorafgaand aan de vraag naar haar bevoegdheid dient de rechtbank na te gaan of zij internationale rechtsmacht heeft, rekeninghoudend met het onderwerp, de hoedanigheid van de partijen en de geografische plaats van de betwisting (zie Born H., Fallon M. en Van Boxstael J.-L., Droit judiciaire international, Chronique de jurisprudence, 1991-1998, Larcier, Brussel, 2001, p. 54).
De vraag naar de internationale rechtsmacht dient hier beoordeeld te worden op grond van de Verordening (EG) 44/2001 van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van de beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L, 16 januari 2001, afl. L. 12,1 hierna: EEX-Vo) vermits verwerende partij woonachtig is in een staat, waar de EEX-Vo van toepassing is.
Krachtens de algemene bepaling van art. 2 van de EEX-verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat. Zij kunnen slechts voor de rechtbanken van een andere lidstaat worden opgeroepen op één van de gronden aangehaald in de artikelen 5 tot en met 24 van de EEX-Vo (art. 3.1 EEX-Vo).
Art. 24 EEX-Vo bepaalt dat het gerecht van een lidstaat waarvoor de verweerder verschijnt bevoegd is, tenzij de verschijning tot doel heeft de bevoegdheid te betwisten of er een ander gerecht bestaat dat krachtens art. 22 bij uitsluiting bevoegd is. Art. 22 EEX-Vo vindt hier geen toepassing. Verweerder heeft bij zijn verschijning op 17 november 2004 de internationale rechtsmacht niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank vindt art. 24 EEX-Vo ook toepassing wanneer de verweerder eerst verschijnt zonder de rechtsmacht te betwisten en nadien verstek laat gaan.
De Belgische rechtbanken hebben internationale rechtsmacht. De rechtbank stelt vast dat de dagvaarding betekend werd overeenkomstig de Verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad van 29 mei 2000 inzake de betekening en kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en handelszaken (hierna: Betekening-Vo). Hoewel de rechtbank van oordeel is dat art. 19 Betekening-Vo hier geen toepassing vindt, nu verweerder eerst is verschenen, stelt zij vast dat de dagvaarding werd betekend overeenkomstig het Nederlands recht door afgifte van de stukken op 15 oktober 2004 door toegevoegd gerechtsdeurwaarder E.S.G. Schouten werkzaam ten kantore van gerechtsdeurwaarder mr. R. H.A. Buttelo, gerechtsdeurwaarder te Heerlen.
De dagvaarding werd bijgevolg rechtsgeldig betekend en is zo tijdig geschied dat verweerder gelegenheid gehad heeft verweer te voeren.
De eis is bij gebrek aan verweer gegrond. Het gaat om een niet geprotesteerde factuur. De nalatigheidsinteresten belopen volgens factuurvoorwaarden op 12%.
Eiseres herleidt deze tot 10% op basis van art. 1153 BW. De voorschriften van art. 2-30 tot 37 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken werden nageleefd.
OM DEZE REDENEN, beslist de rechtbank, na beraadslaging, bij verstek: verklaart de eis toelaatbaar en gegrond.
Veroordeelt verwerende partij tot betaling aan eisende partij van € 2.513,23, meer de gerechtelijke interesten aan 10% van 16.10.2004 op € 2.196,15 en aan de wettelijke interestvoet à 7% op € 219,61 vanaf de datum van dagvaarding tot de datum der algehele betaling en de kosten, vastgesteld in hoofde van aanleggende partij op € 617,15, meer de kosten van betekening in het buitenland zijnde € 70,22 en niet vastgesteld in hoofde van verweerder bij gebrek aan afgifte van omstandige staat aan de rechtbank, laat de voorlopige tenuitvoerlegging van het vonnis toe, ook al wordt er verzet of hoger beroep aangetekend.