-
In het kader van een door geïntimeerde in België ingeleide echtscheidingsprocedure werden door de eerste rechter bij beschikking in kortgeding de gebruikelijke maatregelen bevolen. Geïntimeerde vorderde voor de Engelse rechter de uitvoering van de kortgeding beschikking. Met de procedure in hoger beroep beoogde appellante, bij hervorming der bestreden beschikking, dat haar de exclusieve uitoefening van het ouderlijk gezag over de zoon, geboren in Antwerpen, zou worden toegewezen en geïntimeerde slechts een beperkt omgangsrecht. Appellante wierp de onbevoegdheid van de Belgische rechtbanken op en voerde aan dat ingevolge haar verblijf in Engeland met het kind, alleen de Engelse rechter bevoegd is.
Het Hof van Beroep te Antwerpen oordeelt dat appellante ten onrechte de bevoegdheid van de Belgische rechter afwijst aangezien zij immers de behandeling van het geschil voor de eerste rechter in kort geding aanvaard heeft en zijn bevoegdheid alsdan niet heeft betwist, waarbij zij tevens een tegeneis heeft gesteld en dientengevolge bij toepassing van art. 2 en 3 Verordening (EG) nr. 1347/2000 de bevoegdheid van de rechterlijke instantie heeft aanvaard. Dat verder niet blijkt dat de bevoegdheid van de Belgische rechter niet door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd nu beide ouders samen met het kind meerdere jaren in België hebben geleefd en slechts door een eenzijdige beslissing van appellante een verandering in de situatie werd gebracht. Geïntimeerde heeft rechtsgeldig de Belgische rechter in de echtscheidingsprocedure aangezocht aangezien beide partijen hun woonplaats in België hadden. Geïntimeerde heeft noch expliciet noch impliciet de bevoegdheid van de Engelse rechter gekozen door zelf een procedure in Engeland in te leiden, daar blijkt dat hij de uitvoering vordert van de bestreden kortgeding beschikking.
Gelet op de door de wet vereiste processtukken, in behoorlijke vorm overgelegd waaronder de bestreden beschikking van 12 juli 2002, waarvan geen akte betekening wordt voorgelegd en het verzoekschrift neergelegd op 30 juli 2002 waarmee een naar vorm en termijn regelmatig en ontvankelijk hoger beroep werd ingesteld;
Overwegende dat appellantes beperkt hoger beroep ertoe strekt, bij gedeeltelijke hervorming van de bestreden beschikking, aan haar de exclusieve uitoefening van het ouderlijk gezag over M., geboren te Brasschaat bij Antwerpen op 11 december 2000 te horen toewijzen en aan geïntimeerde een beperkt omgangsrecht;
dat zij in haar beroepsconclusie van 18 oktober 2002 de onbevoegdheid van de Belgische rechtbanken opwerpt en wil horen zeggen voor recht dat enkel de Engelse rechter bevoegd is;
dat geïntimeerde concludeert tot de afwijzing van het hoger beroep en de bevestiging van de bestreden beschikking;
Overwegende dat de eerste rechter bij de bestreden beschikking de gebruikelijke maatregelen heeft bevolen in het kader van een door geïntimeerde ingeleide echtscheidingsprocedure;
Overwegende dat de doeleinden van de wederzijdse vorderingen ingesteld voor de eerste rechter alsmede de feiten die eraan ten grondslag liggen afdoende werden weergegeven in de inleidende dagvaarding en door de eerste rechter in de bestreden beschikking zodat het Hof naar deze uiteenzetting verwijst;
Overwegende dat appellante ten onrechte de bevoegdheid van de geadieerde Belgische rechter afwijst en ingevolge haar verblijf in Engeland met het kind van partijen stelt dat enkel de Engelse rechter bevoegd is, daarbij verwijzend naar de Verordening (EG) nr.1347/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen (zogenaamd Brussel II verordening);
dat zij immers de behandeling van het geschil voor de eerste rechter in kort geding aanvaard heeft en zijn bevoegdheid alsdan niet heeft betwist, zoals blijkt uit de door haar neergelegde conclusie van 10 juli 2002 waarbij zij trouwens een tegeneis heeft gesteld, en dienvolgens bij toepassing van de artikelen 2 en 3 van voornoemde verordening de bevoegdheid van de rechterlijke instantie heeft aanvaard;
dat verder niet blijkt dat de bevoegdheid van de Belgische rechter niet door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd nu beide ouders samen met het kind verschillende jaren in België hebben geleefd en slechts door de eenzijdige beslissing van appellante om met het kind naar Engeland te verhuizen, aan die situatie een verandering werd gebracht;
dat geïntimeerde terecht en op volledig rechtsgeldige wijze de Belgische rechter heeft gevat van de echtscheidingsprocedure en van de daarbij horende kortgeding procedure, vermist beide partijen hun woonplaats hadden in België en appellante geen wijziging had aangebracht aan haar wettelijke woonplaats, zodat de dagvaarding rechtsgeldig betekend werd op haar adres bij Antwerpen;
dat geïntimeerde noch expliciet noch impliciet de bevoegdheid van de Engelse rechter heeft gekozen door zelf een procedure in Engeland in te leiden nu uit de voorliggende stukken blijkt dat hij bij de High Court of Justice in Londen de uitvoering vordert van de bestreden kortgeding beschikking ARK.02/532/C van 12 juli 2002 zoals de "originating summons" aantoont;
Overwegende dat appellante ten onrechte de exclusieve uitoefening van het ouderlijk gezag voor zich opeist, nu artikel 374 B.W. uitdrukkelijk voorziet dat ook wanneer de ouders niet (meer) samenleven, zij het ouderlijk gezag (toch nog) gezamenlijk (blijven) uitoefenen, en hiervan slechts in uitzonderlijke omstandigheden kan van afgeweken worden;
dat het eenvoudig feit van de afstand tussen Antwerpen (België) en Londen (Engeland) vanzelfsprekend die uitzonderlijke omstandigheid niet uitmaakt, zeker rekening houdend met het feit dat beide ouders verklaard hebben onder bepaalde voorwaarden bereid te zijn de afstand tussen hun beider woonst regelmatig te willen overbruggen om het contact tussen vader en zoon M. te bewerkstelligen;
Overwegende dat het van essentieel belang is voor de ontwikkeling van het kind M., thans 2 jaar oud, dat het regelmatig contacten zou hebben met elk van zijn beide ouders;
dat geïntimeerde aanvaardt dat het kind zijn hoofdverblijf zou hebben bij de moeder, maar zeer terecht als tegengewicht verlangt dat het kind op zeer regelmatige en goed gestructureerde periodes bij hem zou verblijven in België, waar het geboren is en meer dan één jaar met zijn beide ouders heeft geleefd;
dat de regeling die appellante voorstelt ruim onvoldoende is om de hechte contacten van het kind met zijn vader te onderhouden en om het gewoon te maken aan de leefwereld van zijn vader in België;
dat appellante verder weliswaar stelt maar op geen enkele wijze bewijst dat geïntimeerde (in Engeland) akkoord zou zijn gegaan met het voorstel dat zij uitgewerkt heeft;
dat, zelfs in die hypothese, een dergelijk langdurig wegblijven uit het vaderlijk milieu zeer nadelig en niet bevorderlijk zou zijn voor de harmonische ontwikkeling van het kind;
Overwegende dat de regeling die de eerste rechter uitgewerkt heeft weliswaar afwijkt van hetgeen gebruikelijk wordt bepaald, maar hij terecht rekening heeft gehouden met de geografische afstand tussen de woonplaatsen van beide ouders;
dat de contacten dienvolgens terecht werden gegroepeerd rond de verschillende verlofperiodes zoals die in België gelden en appellante niet stelt, noch bewijst, dat die in Engeland grondig zouden verschillen;
dat de door de eerste rechter uitgewerkte regeling dienvolgens moet worden bevestigd;
OM DIE REDENEN HET HOF,
Recht doende op tegenspraak;
Gelet op artikel 24 van de Wet van 15 juni 1935;
Gehoord Substituut-procureur-generaal M. T. in zijn advies dat omwille van de omstandigheden van de zaak onmiddellijk en mondeling ter terechtzitting werd gegeven en waarop partijen hebben gerepliceerd;
Ontvangt het hoger beroep en verklaart het ongegrond;
Bevestigt de bestreden beschikking in al zijn onderdelen;