I. VOORGAANDEN
Aanleiding tot onderhavig geschil is een aanvaring tussen de twee catamarans van eerste appellant en eerste geïntimeerde tijdens een snelheidswedstrijd voor de Belgisch-Nederlandse kust (Heist – Breskens – Heist), de "10th Euro Cats Cup", op 31/08/1996 omstreeks 14.45 uur, ter hoogte van boei C. Onmiddellijk nà de aanvaring waarbij de catamaran van tweede geïntimeerde onrechtstreeks eveneens betrokken raakte, doordat deze tegen de boei aanvoer, werden door de drie betrokken deelnemers vier protesten wederzijds geformuleerd, waarop het protestcomité conform het internationaal zeilwedstrijdreglement, een oordeel velde en de catamarans van eerste geïntimeerde en tweede geïntimeerde diskwalificeerde wegens inbreuk op het art. 42.2 (a) van voormeld reglement.
Ingevolge de aanvaring liep de boot van eerste appellant schade op, welke werd begroot op EUR 5.250,04 (BEF 211.786). Deze ontving vanwege zijn verzekeraars eigen schade (tweede t/m vijfde appellante) via tussenkomst van hun wettelijk vertegenwoordiger en agent de N.V. B.D.M. (thans niet meer in het geding) het bedrag van EUR 5.128,57 (BEF 206.886).
Met onderhavige procedure beogen appellanten de terugbetaling van voormeld bedrag alsook de betaling van de vrijstelling in hoofde van eerste appellant zelf.
De oorspronkelijke vordering zoals geformuleerd in de inleidende dagvaarding dd. 20/05/1997 strekt ertoe eerste geïntimeerde te veroordelen tot betaling van de som van EUR 121,47 (BEF 4.900) aan eerste appellant en van de som van EUR 5.128,57 (BEF 206.886) aan diens verzekeraars nl. tweede appellant, derde appellant, vierde appellant en (…) bedragen te vermeerderen met de vergoedende rente vanaf 31/08/1996 en de gerechtelijke rente alsook de gedingkosten.
Bij conclusie neergelegd op 06/09/1999 hervatte de vijfde appellant het geding voor haar rechtsvoorganger.
Bij exploot dd. 29/11/1999 ging eerste geïntimeerde over tot dagvaarding van tweede geïntimeerde in tussenkomst en vrijwaring; minstens tot rechtstreekse veroordeling van deze laatste tot betaling van de som van EUR 5.250,04 (BEF 21 1.786) méér de vergoedende intresten vanaf datum van het schadegeval en de gerechtelijke intresten.
Dit gaf aanleiding tot een ondergeschikte vordering vanwege de oorspronkelijke eisers lastens de ver-weerder in tussenkomst en vrijwaring in betaling van dezelfde bedragen als in de oorspronkelijke dag-vaarding gevorderd, meer bepaald ingeval eerste geïntimeerde niet aansprakelijk zou worden geacht.
De betwistingen voor de eerste rechter betroffen zowel de bevoegdheid, de ontvankelijkheid als de gegrondheid van de hoofdvordering.
De eerste rechter verklaarde zich uiteindelijk onbevoegd bij gebrek aan rechtsmachten veroordeelde de oorspronkelijke eisers tot de gedingkosten alsook tot de kosten van de tussenkomst- en vrijwaringsprocedure.
Met hun hoger beroep beogen appellanten te zeggen voor recht dat de Belgische rechtbanken en hoven rechtsmacht bezitten om over huidig geschil uitspraak te doen en dienvolgens:
– in hoofdorde eerste geïntimeerde te veroordelen tot betaling aan eerste appellant van het bedrag van EUR 121,47 (BEF 4.900) te vermeerderen met de vergoedende intresten aan 7 % op een bedrag van EUR 5.250,04 van 31/08/1996 tot en met 04/03/1997, en met de intresten op EUR 121,49 vanaf 05/03/1997 tot op datum van de dagvaarding en vanaf de dagvaarding tot de datum van algehele betaling, en aan tweede t/m vijfde appellanten de som van EUR 5.250,04 méér de vergoedende intresten vanaf datum betaling (04/03/1997) tot op dagvaarding en de gerechtelijke intresten vanaf datum dagvaarding tot en met de dag der volledige betaling.
– ondergeschikt, en voor zover de eis opzichtens eerste geïntimeerde wordt afgewezen, tweede geïntimeerde te veroordelen tot dezelfde bedragen aan de respectievelijke appellanten,
– eerste geïntimeerde, ondergeschikt tweede geïntimeerde te veroordelen tot de gedingkosten der beide aanleggen.
Eerste geïntimeerde besluit tot de ongegrondheid van het hoger beroep en de bevestiging van het bestreden vonnis. Ondergeschikt herneemt hij zijn oorspronkelijke vrijwaringsvordering en rechtstreekse vordering ten aanzien van tweede geïntimeerde, hetgeen als een subsidiair incidenteel beroep te aanzien is.
Tweede geïntimeerde besluit tot de ontoelaatbaarheid, minstens de ongegrondheid van het hoger beroep, en tot de bevestiging van het bestreden vonnis. Minstens vordert hij de voorlegging van het officiële wedstrijdplan wat betreft het af te leggen parcours, de ligging en de aanduiding van de boeien en de afstand van de boeien tot de kust, alsook de terugverwijzing van de zaak naar de eerste rechter, en ondergeschikt de verwijzing van de zaak naar de Politierechtbank te Brugge, zetelend in burgerlijke zaken, ingevolge toepassing van art. 601bis Ger. W.
Voor het overige hernemen de gedingpartijen hun argumenten zoals in besluiten voor de eerste rechter uiteengezet.
II. BEOORDELING
De discussies tussen de partijen hebben betrekking op zowel de door de eerste rechter weerhouden bevoegdheid, als op de ontvankelijkheid en de gegrondheid van de oorspronkelijke hoofdvordering en tussenvorderingen
1. toelaatbaarheid hoger beroep:
In zijn beroepsconclusies betwist tweede geïntimeerde eveneens de toelaatbaarheid van het hoger beroep, weliswaar op enigszins onduidelijke gronden.
Kennelijk koppelt hij deze exceptie aan de vaststelling dat de N.V. BDM géén hoger beroep heeft aangetekend noch in de beroepsprocedure werd mede betrokken. Het is evenwel niet omdat een gedingpartij géén rechtsmiddel aanwendt tegen een vonnis dat hem in het ongelijk stelt, dat het hoger beroep van de andere partijen ontoelaatbaar zou zijn. Het betreft immers géén onsplitsbaar geschil, zodat het ook niet noodzakelijk was om deze partij in het hoger beroep te betrekken. Het hoger beroep van appellanten is bijgevolg terdege ontvankelijk en toelaatbaar.
2. rechtsmacht en bevoegdheid van de eerste rechter:
2.1. De eerste rechter verklaarde zich onbevoegd "bij gebrek aan rechtsmacht". Waar kan aangenomen worden dat deze passage uit het dispositief van het bestreden vonnis enigszins verwarrend overkomt, zoals door appellanten in hun beroepsakte opgemerkt, nu bevoegdheid en rechtsmacht onderscheiden rechtsbegrippen zijn die verschillende ladingen dekken, stelt het Hof hoe dan ook vast dat, nog afgezien van de vraag zo de door de geïntimeerden in limine litis opgeworpen exceptie dient geplaatst onder de noemer van de exceptie van onbevoegdheid dan wel van de exceptie van rechtsmacht, beide geïntimeerden zich van bij de aanvang van de procedure hebben gesteund op art. 2 van het.EEX-Verdrag van 27 september 1968 en op grond hiervan in limine litis hebben besloten tot de "onbevoegdheid", van de Belgische rechter in dit geschil, hiermede de bewoordingen van het verdrag zelf overnemende. De grief van appellanten dat geïntimeerden door de exceptie van "rechtsmacht" in limine litis niet te hebben opgeworpen, hieraan dan ook (stilzwijgend) hebben verzaakt derwijze dat de exceptie van onbevoegdheid nog énkel de bevoegdheid van de Belgische rechter kon betreffen, kan dan ook niet bijgetreden worden. De inhoud van de exceptie en de rechtsgrond waarop zij gesteund is primeert op de naam die de partijen een door hen ingeroepen exceptie toemeten.
2.2. Aangezien de vordering werd ingesteld vóór 01/03/2002 en één van de oorspronkelijke verwerende partijen (huidige eerste geïntimeerde) zijn woonplaats heeft op het grondgebied van een andere verdragsluitende Staat als de oorspronkelijke eisers, moet inderdaad toepassing worden gemaakt van het EEX-Verdrag van 27 september 1968.
Geïntimeerden beroepen zich evenwel ten onrechte uitsluitend op art. 2 van dit Verdrag, dat énkel een algemene bepaling inhoudt, daar waar art. 5 van dit Verdrag bijzondere bevoegdheden voorziet in welbepaalde omschreven situaties. Zo voorziet art. 5.3 EEX-verdrag dat de verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende Staat, in een andere verdragsluitende Staat kan opgeroepen worden "3. ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan". In tegenstelling tot de visie van geïntimeerden verleent art. 5.3, inzonderheid door het gebruik van het woord "kan" bijzondere bevoegdheid aan de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Het algemeen beginsel verwoord in art. 2, eerste lid EEX-Verdrag nl. dat zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende Staat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen worden voor de gerechten van die Staat, doet bijgevolg geen afbreuk aan de bijzondere bevoegdheid vervat in art. 5.3 EEX-Verdrag en dit wordt in de aanhef van art. 2, eerste lid ook in niet mis te verstane bewoordingen bevestigd nl. "Onverminderd de bepalingen van dit verdrag..."
2.3. In het licht van art. 5.3 EEX-Verdrag dienen appellanten als oorspronkelijke eisers te bewijzen dat het ongeval zich heeft voorgedaan op Belgisch grondgebied. Dat het schadegeval plaatshad in de territoriale wateren wordt niet betwist. Het wordt evenmin betwist dat de aanvaring gebeurde ter hoogte van boei C. Wel wordt de exacte plaats van deze boei C betwist. Volgens appellanten lag deze vóór de kust van Duinbergen-Heist daar waar volgens geïntimeerde deze zich vóór de kust van Groede (NL) bevond. Uit het geheel van de voorliggende stukken kan thans met zekerheid worden aangenomen dat boei C wel degelijk vóór de Belgische kust lag ter hoogte van de VWW Heist Zeilclub. Vroegere onduidelijkheden zijn thans opgeheven door o.m. de ondertekende verklaring dd. 15/04/2002 van dhr. Ewald Deloof, Secretaris van de zeilclub WW Heist, (mede-) organisator van de bewuste zeilrace (immers tevens start- als eindpunt van de race), waarin hij op grond van de hem voorgelegde documenten en zijn betrokkenheid bij de organisatie stelt dat het ongeval tussen de catamaran van eerste appellant en de catamaran van de eerste geïntimeerde plaatsvond bij boei C en dat deze boei C zich bevond "ten tijde van de Eurocats wedstrijd '96 in de Belgische territoriale wateren, aan- gezien zij zich vóór Heist-Duinbergen bevond schuin over het clublokaal iets oostelijker maar in de territoriale wateren". Op een bijgevoegd plannetje duidde dhr. Deloof trouwens exact de plaats van de boei C aan (zie stukken 28 bundel appellanten). Er is geen enkele gegronde reden om te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring noch om de geloofwaardigheid van dhr. Deloof in vraag te stellen.
Het kan overigens niet worden genegeerd dat blijkens de beslissing van het protestcomité dd. 31/08/1996 (dag van de race: st. 1 appellanten) de protestvlag die door de drie betrokkenen onmiddellijk na de aanvaring werd gehesen, is opgemerkt door het finishschip, wat erop wijst dat de aanvaring zich bij het einde van de wedstrijd voordeed en niet halverwege zoals geïntimeerden willen laten geloven. Groede bevindt zich immers halfweg de wedstrijd.
Het Hof acht zich bij deze voldoende voorgelicht en acht de overlegging van bijkomende stukken zoals door tweede geïntimeerde gesuggereerd, overbodig.
De Belgische rechter heeft zodoende rechtsmacht om te oordelen over de aansprakelijkheid voortvloeiende uit het schadegeval dat zich voordeed in de territoriale wateren vóór de kust van Heist-Duinbergen ter hoogte van de zeilclub WW Heist.
2.4. Verkeerdelijk wijst tweede geïntimeerde de Politierechtbank aan als de bevoegde rechtbank op grond van art. 601 bis Ger. W. Hoewel het begrip "verkeersongeval" waarvan sprake in voormeld wetsartikel ruim mag worden geïnterpreteerd, heeft het hoe dan ook slechts betrekking op een wegverkeersongeval waarbij voetgangers en dieren of middelen van vervoer te land betrokken zijn. Het verkeer in de lucht of op het water (zoals in casu) wordt dan ook uitgesloten. De uitsluitende bevoegdheid van de Politierechter is hier zodoende niet aan de orde.
2.5. De eerste rechter was derhalve zowel materieel als territoriaal bevoegd om van het geschil kennis te nemen en heeft zich derhalve ten onrechte onbevoegd verklaard.
Als bevoegde rechter in hoger beroep dient het Hof het geschil derhalve te beoordelen.
Op de vraag van tweede geïntimeerde tot terugwijzing van de zaak naar de eerste rechter, zoals geformuleerd in zijn beroepsconclusie neergelegd op 19/11/2002 (blz. 4 in fine punt 5), kan bijgevolg niet ingegaan worden.
OP DEZE GRONDEN,
HET HOF,
recht doende op tegenspraak,
Gelet op art. 24 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken,
Ontvangt het hoger beroep en verklaart het gegrond als volgt.
Verklaart het subsidiair incidenteel beroep van eerste geïntimeerde ontvankelijk doch ongegrond.
Doet het bestreden vonnis teniet en opnieuw wijzende:
Zegt voor recht dat de eerste rechter zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard en verder recht doende:
Verklaart de oorspronkelijke hoofdvorderingen ontvankelijk en gegrond in de hierna bepaalde mate en wijst het meergevorderde af als ongegrond.