-
Onderhavige betwisting betrof een verzet gedaan door Appellante tegen een beschikking gewezen door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Oudenaarde (BE), waarbij aan geïntimeerde (oorspronkelijk eiseres), op diens eenzijdig verzoekschrift, in Belgiё verlof tot tenuitvoerlegging werd verleend van uitspraken gewezen door het Amtsgericht van Dortmund (BRD). De eerste rechter verklaarde het verzet ontvankelijk doch ongegrond en bevestigde de beschikking.
Het Hof van Beroep te Gent (BE) verklaart het hoger beroep, waarmee appellante de vernietiging van de bestreden beschikking en schorsing van de uitspraak inzake de tenuitvoerlegging beoogt, niet toelaatbaar. Overeenkomstig art. 37, 2 EEX-Verdrag kann tegen de op verzet gewezen beslissing in Belgiё schlechts een beroep in cassatie worden ingesteld. Het rechtsmiddel van het hoger beroep voorzien in art. 40, 1 EEX-Verdrag, in te stellen bij het Hof van Beroep, geldt schlechts ingeval het verzoek tot tenuitvoerlegging afgewezen is en behoort aldus enkel toe aan de initiёle eiser in de procedure.
I. VOORGAANDEN
Onderhavige betwisting betreft een verzet vanwege appellante tegen een beschikking dd. 07/03/2002 gewezen door de rechtbank van eerste aanleg te Oudenaarde, vijfde kamer, waarbij aan geïntimeerde, op diens eenzijdig verzoekschrift neergelegd op 27/11/2001, verlof tot tenuitvoerlegging werd verleend van het vonnis gewezen door het ambtsgericht van Dortmund (Duitsland) dd. 06/09/2000 en de beschikking over de kosten dd. 27/12/2000 inzake geïntimeerde als eiseres en appellante als verweerster, en waarbij werd gezegd dat dit vonnis en deze beschikking uitvoerbaar zijn in België en mogen ten uitvoer gelegd worden tot beloop van de veroordelingen erin uitgesproken nl. 8.502,78 EUR (16.630 DM) méér de intresten aan 5 % zoals in het vonnis bepaald en meer 1.283,50 EUR (2.510,30 DM) kosten en de intresten aan 4 % op dit bedrag zoals in de beschikking bepaald (bedragen aldus reeds omgezet in EUR).
Dit verzet was gebaseerd op de vaststelling dat door geïntimeerde was verzwegen dat lastens haar op verzoek van appellante een procedure lopende was voor de rechtbank van koophandel te Oudenaarde welke geresulteerd was in een verstekvonnis dd. 26/06/2001 waarbij zij ten aanzien van appellante een veroordeling opliep van 19.831,48 EUR (800.000 BEF) méér vergoedende intresten, zodat aan appellante mogelijkheden van compensatie en eventueel van betalingsfaciliteiten werden ontnomen hetgeen een schending van haar rechten van verdediging uitmaakte. Zij vorderde aldus te zeggen voor recht dat de procedure inzake tenuitvoerlegging van het veroordelend vonnis te Duitsland zal geschorst blijven en de uitspraak inzake tenuitvoerlegging intussen aangehouden blijft tot zolang er geen vonnis op verzet gewezen wordt door de rechtbank van koophandel te Oudenaarde in procedure aldaar hangende onder A.R. nr. 01/00793.
In haar besluiten neergelegd op 16/10/2003 formuleerde geïntimeerde een tegenvordering in schadevergoeding t.b.v. 1.250 EUR wegens tergend en roekeloos geding.
De eerste rechter verklaarde het verzet ontvankelijk doch ongegrond en bevestigde de beschikking dd. 07/03/2002. De tegeneis in schadevergoeding werd eveneens ais ongegrond afgewezen.
Met haar hoger beroep beoogt appellante de vernietiging van de bestreden beschikking en de toekenning van haar initiële vordering tot schorsing van de uitspraak inzake de tenuitvoerlegging.
Geïntimeerde van haar kant besluit tot de niet ontvankelijkheid van het hoger beroep. In haar besluiten neergelegd op 08/11/2005 vordert zij de veroordeling van appellante tot betaling van een schadevergoeding van 2.500 EUR wegens tergend en roekeloos geding, hetgeen deels ais een incidenteel beroep en deels als een uitbreiding van tegeneis te aanzien is.
Bij conclusie neergelegd op 03/05/2006 wordt melding gemaakt van het faillissement van appellante en werd het geding hervat door de curator.
BEOORDELING
Terzake bestaat er in graad van hoger beroep geen discussie (meer) omtrent de toepasbaarheid van het Europees Executieverdrag van 27 september 1968, kortweg EEX-Verdrag genoemd. De rechtsvordering dateert immers van voor 01/03/2002. Overeenkomstig art. 37, tweede lid, van dit EEX-Verdrag kan tegen de op verzet gewezen beslissing in België slechts een beroep in cassatie worden ingesteld. Het rechtsmiddel van het hoger beroep voorzien in art. 40, eerste lid van het EEX-Verdrag, in te stellen bij het Hof van Beroep, geldt slechts ingeval het verzoek tot tenuitvoerlegging afgewezen is en behoort aldus enkel toe aan de initiële eiser in de procedure. De initiële verweerder daarentegen kan, ingeval van afwijzing van zijn verzet tegen de initiële beslissing, enkel een cassatieberoep instellen.
Een gelijkaardige regeling werd trouwens eveneens uitgewerkt in de EG Verordening nr. 44/2001 van 22 december 2000, Brussel I genoemd, meer bepaald in de artikelen 43 en 44 met verwijzing respectievelijk naar de bijlagen III en IV. Deze verordening is hier evenwel niet van toepassing nu de initiële rechtsvordering, zoals reeds gezegd, dateert van voor 01/03/2002.
Het hoger beroep is dan ook niet toelaatbaar.
Evenmin als de eerste rechter gaat het Hof in op de vordering tot schadevergoeding wegens tergend en roekeloos geding, deels voorwerp van een incidenteel beroep, deels van een uitbreiding van tegeneis.
Het blijkt inderdaad niet dat appellante de rechtsmiddelen van het verzet en het hoger beroep heeft aangewend ter kwader trouw en met het oogmerk om geïntimeerde schade te berokkenen. Het blijkt evenmin dat zij zich omtrent het resultaat van de beroepsprocedure niet had kunnen vergissen, mede gelet op de graad van complexiteit van de in het Belgisch recht geïmplementeerd systeem van regelgeving.
De gedingkosten van het hoger beroep daarentegen dienen wel ten laste van appellante te worden gelegd.
Bij de beoordeling van de zaak zijn de in Belgische franken uitgedrukte bedragen wetshalve omgezet in EUR, tevens rekening houdend met de afrondingsbepalingen. Wanneer de bedragen nog in BEF zijn vermeld, is dit louter ten informatieve titel.
OP DEZE GRONDEN
HET HOF,
rechtdoende op tegenspraak,
Gelet op art. 24 van de Wet van 15 juni 1935 op het Taalgebruik in Gerechtszaken,
Verleent voor zoveel als nodig akte aan advocaat Mr Carla VAN DEN BERGHE van haar gedingshervatting in haar hoedanigheid van medecurator van het faillissement N.V. ALDUR COLOR, in staat van faillissement verklaard bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Oudenaarde dd. 26/03/2006.
Verklaart het hoger beroep niet toelaatbaar.
Verklaart het incidenteel hoger beroep en de in het kader hiervan geformuleerde uitbreiding van tegeneis ontvankelijk doch ongegrond.
Bevestigt het bestreden vonnis op dit punt.