I. Bij dagvaarding d.d. 30 april 2003 vorderde de BVBA Y. (huidig geïntimeerde) betaling van de N.V. G. (huidig appellante) van een som van EUR 5.123,04 te vermeerderen met een bedrag van EUR 512,31 wegens conventioneel schadebeding, en te vermeerderen met de nalatigheidintresten aan 10 % op jaarbasis op de som van EUR 5.123,04 vanaf de respectievelijke factuurdata tot 30 april 2003 en vanaf dan meer de gerechtelijke intresten tot datum van betaling, uit hoofde van vier niet geprotesteerde facturen d.d. 20 februari 2003 en 31 maart 2003.
II. De feiten kunnen bondig als volgt samengevat worden:
– Geïntimeerde voerde in opdracht van appellante een carrosserieherstelling uit aan een voertuig Fiat Ducato waarvoor een eerste factuur nr. 220947 d.d. 20 februari 2003 ten bedrage van EUR 3.504,60 werd opgesteld.
– Daarnaast verzocht appellante in januari 2003 nog twee andere geaccidenteerde voertuigen tot bij geïntimeerde te takelen voor het opmaken van een bestek en een eventuele herstelling. Na takeling, demontage en bestek werden de facturen nr. 221044 d.d. 31 maart 2003 en nr. 221046 d.d. 31 maart 2003 respectievelijk ten bedrage van EUR 457,67 en EUR 410,90 opgesteld.
– Tenslotte stelde geïntimeerde ook nog factuur nr. 230000 d.d. 31 maart 2003 ten bedrage van EUR 749,87 op.
– Na uitvoering van deze herstellingswerken en demontage en takelingopdrachten liet appellante niets meer van zich horen en was zij onbereikbaar op haar zetel te Mechelen.
– Geïntimeerde ging over tot dagvaarding van appellante voor de rechtbank van koophandel te Mechelen, waarbij zij zich beriep op de rechtsmacht van de Belgische rechtbanken gelet op een overeenkomst d.d. 11 maart 2003 ondertekend door de (volgens haar) zaakvoerder van huidig appellante, waarin de algemene verkoopsvoorwaarden van huidig geïntimeerde uitdrukkelijk aanvaard werden.
– Appellante heeft haar maatschappelijke zetel in het Groot Hertogdom Luxemburg.
III. Bij eindvonnis d.d. 8 oktober 2003 verklaarde de eerste rechter de vordering van huidig geïntimeerde ontvankelijk en gegrond en veroordeelde de eerste rechter huidig appellante tot betaling van de som van EUR 5.635,35, te vermeerderen met de verwijlintresten aan 10 % op de respectievelijke factuurbedragen vanaf de respectievelijke factuurdata tot op de dag der dagvaarding en vanaf dan te vermeerderen met de gerechtelijke intresten op EUR 5.123,04.
De eerste rechter veroordeelde huidig appellante tevens tot de kosten van het geding en gelastte de voorlopige tenuitvoerlegging van het vonnis.
IV.
- Appellante verzoekt het Hof in het verzoekschrift tot hoger beroep het hoger beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren en opnieuw recht doende:
Te stellen dat de gevatte rechtbank onbevoegd was om kennis te nemen van de vordering;
Geïntimeerde te veroordelen tot de kosten van het geding;
In beroepsconclusie verzoekt appellante het Hof bovendien akte te nemen van het feit dat appellante een schadevergoeding vordert van EUR 32.100;
Minstens een deskundige aan te stellen ter waardebepaling van de verkochte voertuigen.
- Geïntimeerde concludeert tot de ongegrondheid van het hoger beroep en verzoekt het Hof het vonnis a quo te bevestigen in al haar onderdelen;
Tevens appellante te veroordelen tot de kosten van het geding;
Appellante tenslotte te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van EUR 2.500 wegens tergend en roekeloos hoger beroep.
V. BEOORDELING.
A. De oorspronkelijke vordering van geïntimeerde
1. De eerste rechter verklaarde zich internationaal bevoegd op grond van het EEX-Verdrag.
De eerste rechter oordeelde dat appellante zich ten onrechte beriep op art. 1 van het Protocol bij het EEX-Verdrag, dat voorziet dat een verweerder, die in Luxemburg woonplaats heeft en die in een ander Verdragsluidende staat wordt opgeroepen, de bevoegdheid van het gerecht kan afwijzen. Volgens de eerste rechter dient voor de interpretatie van art. 1 al. 2 van het Protocol – (dat bepaalt dat een overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter in de zin van art. 17 van het EEX-Verdrag ten opzichte van een persoon die in Luxemburg woonplaats heeft, slechts rechtsgevolg heeft indien deze de overeenkomst uitdrukkelijk en in het bijzonder heeft aanvaard) – de feitelijke toestand geval per geval te worden onderzocht.
De rechtbank stelde vast dat een overeenkomst d.d. 11 februari 2003 tussen partijen werd gesloten, waarbij appellante de algemene voorwaarden van geïntimeerde (inhoudende een bevoegdheidsbeding ten voordele van de rechtbank van Mechelen) uitdrukkelijk en in het bijzonder aanvaard heeft.
2. Vastgesteld dient te worden dat de eerste rechter ten onrechte toepassing maakte van het EEX-Verdrag dat ratione temporis niet meer van toepassing was op het voorliggend geschil.
Het EEX-Verdrag werd immers inmiddels vervangen door de Verordening nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna ook EEX-Vo), dat op grond van art. 76 van de Verordening in werking trad vanaf 1 maart 2002.
De facturen van 20 februari 2003 en 31 maart 2003 (en de overeenkomst d.d. 11 februari 2003) vallen derhalve onder de toepassing van de EEX-Verordening nr. 44/2001, gezien de EEX-Verordening op grond van art. 66 lid 1 van toepassing is op alle rechtsvorderingen ingesteld na haar inwerkingtreding en de inleidende dagvaarding in voorliggend geschil dateert van 30 april 2003.
Op de argumentatie van appellante gestoeld op de vereisten van art. 1 van het Protocol van het EEX-Verdrag dient derhalve niet ingegaan te worden.
Het geografisch gebied van de EEX-Vo dekt alle lidstaten van de Europese Unie (met inbegrip van Luxemburg), behalve Denemarken (zie H. van Houtte en M. Pertegas Sender, Het nieuwe Europees IPR. Van Verdrag naar Verordening, Antwerpen, Intersentia, p.33-34).
Art. 23 van de EEX-Vo luidt (oud art. 17 van het EEX-Verdrag):
"1. Wanneer de partijen van wie er tenminste één woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, een gerecht of de gerechten van een lidstaat hebben aangewezen voor de kennisneming van geschillen die naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan, is dit gerecht of zijn de gerechten van die lidstaat bevoegd. Deze bevoegdheid is exclusief, tenzij de partijen anders zijn overeengekomen. De overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegd gerecht wordt gesloten:
a) Hetzij bij een schriftelijke overeenkomst of bij een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst;
b) Hetzij in een vorm die wordt toegelaten door de handelswijzen die tussen de partijen gebruikelijk zijn geworden;
c) Hetzij, in de internationale handel, in een vorm die overeenstemt met een gewoonte waarvan partijen op de hoogte zijn of hadden behoren te zijn en die in de internationale handel algemeen bekend is en door partijen bij dergelijke overeenkomsten in de betrokken handelsbranche doorgaans in acht wordt genomen".
Voor het Groothertogdom Luxemburg geldt specifiek art. 63 van de EEX-Verordening dat als volgt luidt:
"1. Een persoon die op het grondgebied van Luxemburg woonplaats heeft en met toepassing van art. 5, punt 1, voor een gerecht van een andere lidstaat is opgeroepen, kan de bevoegdheid van dit gerecht afwijzen indien de uiteindelijke plaats van levering van de goederen of van verrichting van de diensten in Luxemburg gelegen is.
2. Indien de uiteindelijke plaats van levering van de goederen of van verrichting van de diensten met toepassing van lid 1 in Luxemburg gelegen is, moet elke overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter, om rechtsgeldig te zijn, worden aanvaard bij een schriftelijke overeenkomst of bij een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst als bedoeld in art. 23, lid 1, onder a)"
Onderzocht dient te worden of de rechtbank te Mechelen op grond van art. 23 en 63 van de EEX-Vo internationale rechtsmacht had om over het voorliggend geschil uitspraak te doen.
3. Terecht verdedigt geïntimeerde dat op grond van art. 63 EEX-Vo de bevoegdheid door een onderdaan van het Groothertogdom Luxemburg kan afgewezen worden indien de uiteindelijke plaats van levering van diensten in Luxemburg is gelegen. In casu betreft de overeenkomst een levering van diensten, nl. takelen van voertuigen, uitvoeren van carrosserieherstelling en opmaken van een bestek voor herstelling. Het contract waarmee een garagehouder een voertuig in herstelling neemt, wordt beschouwd als een aannemingsovereenkomst. Partijen hebben geen overeenkomst gesloten over de plaats van de levering van de diensten. De meest kenmerkende prestatie in een aannemingsovereenkomst wordt verricht door de aannemer, in casu garagist, d.i. geïntimeerde. De overeenkomst wordt vermoed het nauwst verbonden te zijn met het land waar geïntimeerde haar hoofdbestuur heeft, gelegen in België (Mechelen). De uiteindelijke plaats van verrichting van de diensten is bijgevolg in België gelegen. Appellante is bijgevolg niet gerechtigd de bevoegdheid van de rechtbank op grond van art. 63 lid 2 EEX-Vo af te wijzen, gezien de plaats van levering niet in Luxemburg gelegen is.
Met de eerste rechter wordt vastgesteld dat op 11 februari 2003 een "overeenkomst van een vervangwagen" tussen partijen gesloten werd tijdens de herstellingswerken, waarvoor de facturen werden uitgeschreven. In deze overeenkomst wordt verwezen naar algemene voorwaarden op de achterzijde van de overeenkomst en wordt uitdrukkelijk bepaald dat de ondergetekende (zijnde de genaamde G. voor appellante) bevestigt kennis te hebben gekregen van de algemene verkoopsvoorwaarden van geïntimeerde en uitdrukkelijk verklaart deze te aanvaarden. Niet betwist wordt dat punt 10 van de algemene voorwaarden een bevoegdheidsbeding bevat, inhoudende de bevoegdheid van de rechtbanken van Mechelen in geval van betwisting. Er is derhalve sprake van een geldig forumkeuzebeding in de zin van art. 23 lid 1 a van de EEX-Vo.
Louter volledigheidshalve wordt opgemerkt dat appellante in het geheel niet bewijst dat de genaamde G., die de overeenkomst d.d. 11 februari 2003 ondertekende namens appellante, geen bevoegdheid zou gehad hebben om appellante te verbinden.
De eerste rechter oordeelde bijgevolg terecht dat zij over internationale rechtsmacht beschikte.
4. Wat de grond van de zaak betreft, wordt geen enkele betwisting gevoerd en is er sprake van niet-geprotesteerde facturen. Gezien er ten gronde geen betwisting bestaat, werd de vordering terecht integraal toegekend door de eerste rechter.
Besluit: het hoger beroep is ongegrond en het vonnis a quo wordt bevestigd, zij het deels op grond van andere motieven.
B. De nieuwe tegenvordering in hoger beroep van appellante.
Appellante stelt in hoger beroep een nieuwe tegenvordering in. Zij meent dat geïntimeerde ten onrechte tot de verkoop van de wagens, voorwerp van de herstellingen, is overgegaan, niettegenstaande het hoger beroep door appellante. De uitvoerbaarheid van het vonnis gebeurde volgens appellante op risico van geïntimeerde. Appellante stelt schade geleden te hebben door de verkoop van deze wagens en begroot deze op EUR 32.100. Ondergeschikt vordert appellante de aanstelling van een deskundige om na te gaan welke de normale waarde was van de voertuigen die geïntimeerde openbaar liet verkopen.
Terecht stelt geïntimeerde dat de tegenvordering van appellante, die voor het eerst in hoger beroep wordt ingesteld, een nieuwe vordering betreft, die ontoelaatbaar dient verklaard te worden. De nieuwe tegenvordering van appellante berust immers niet op een feit of akte in de dagvaarding aangevoerd, zodat aan de voorwaarden van art. 807 Ger.W. niet voldaan is en deze nieuwe tegenvordering niet toelaatbaar is.
De vordering van geïntimeerde wegens tergend of roekeloos beroep door appellante
Geïntimeerde stelt dat het hoger beroep alleen maar tot doel heeft tijd te winnen en de betaling van niet-geprotesteerde facturen uit te stellen. Zij voert aan dat er derhalve sprake is van een tergend en roekeloos beroep waarvoor zij een schadevergoeding vordert.
Niet aangetoond wordt dat appellante op lichtzinnige wijze hoger beroep heeft ingesteld. Het is niet omdat appellante zich in rechte vergist dat haar hoger beroep tergend of roekeloos is. De vordering van geïntimeerde wegens tergend of roekeloos hoger beroep door appellante is ontvankelijk doch ongegrond.
OM DEZE REDENEN,
HET HOF,
Gelet op art. 24 van de wet van 15 juni 1935;
Recht doende op tegenspraak;
Verklaart het hoger beroep van appellante ontvankelijk doch ongegrond;
Bevestigt het vonnis a quo, zij het deels op grond van andere motieven;
Verklaart de nieuwe tegenvordering in hoger beroep van appellante ontoelaatbaar;
Verklaart de vordering van geïntimeerde wegens tergend en roekeloos hoger beroep door appellante ontvankelijk doch ongegrond;