1. Het geschil heeft betrekking op de betaling van facturen wegens levering van goederen door geïntimeerde als verkoper, gevestigd in België, en appellante als koper, gevestigd in Nederland.
Appellante werpt het gebrek aan rechtsmacht van de Belgische gerechten op om kennis te nemen van onderhavig geschil op grond van art. 5 EEX -Verdrag, overeenkomstig hetwelk de verweerder tevens kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt wordt uitgevoerd of moet worden uitgevoerd, aanvoerende dat de verbintenis dient te worden uitgevoerd in Nederland en dienvolgens de Nederlandse rechter in casu rechtsmacht heeft.
Geïntimeerde daarentegen beweert dat de Belgische rechtbanken wel degelijk rechtsmacht hebben om van onderhavig geschil kennis te nemen op grond van art. 13 van haar algemene voorwaarden, vermeld op de keerzijde van haar facturen, dat bepaalt: "De partijen komen overeen dat al de betwistingen uitsluitend zullen toevertrouwd worden aan de rechtscolleges van onze maatschappelijke zetel, welke ook ter deze de algemene aankoopvoorwaarden van de cliënt mogen zijn".
2. Geïntimeerde beweert dat haar algemene voorwaarden, vermeld op de keerzijde van haar facturen, met daarin vervat het forumbeding in art. 13, door appellante werden aanvaard, aanvoerende dat er tussen partijen reeds lang een handelsrelatie bestond en bovendien in de loop van de tijd in het kader van de handelsrelatie tientallen facturen werden opgesteld en overgemaakt aan appellante, die door deze laatste nooit geprotesteerd zijn geworden.
Appellante daarentegen ontkent dat zij de algemene voorwaarden van geïntimeerde, met inbegrip van het kwestieus forumbeding, heeft aanvaard.
a) De vraag of de Belgische rechter rechtsmacht heeft om kennis te nemen van dit geschil dient te worden beoordeeld op grond van het EEX-Verdrag van toepassing op het ogenblik van het instellen van de eis, d.w.z. op het tijdstip van de dagvaarding van 18/10/2001, en dat de bevoegdheid van de gerechten regelt in de lidstaten van de Europese Gemeenschap (o.m. België en Nederland).
Het EEX-Verdrag erkent in art. 17 de mogelijkheid dat partijen overeenkomen aan welke rechter zij hun geschillen zullen voorleggen.
De geldigheid van een dergelijk forumbeding dient te worden beoordeeld op grond van art. 17 van het EEX-Verdrag.
Appellante beweert dat de algemene voorwaarden van geïntimeerde, vermeld op de keerzijde van haar factuur, en meer in het bijzonder het daarin opgenomen forumbeding (krachtens hetwelk de Belgische rechtbanken bevoegd zijn om van onderhavig geschil kennis te nemen) haar niet tegenstelbaar zijn, en niet beantwoorden aan de terzake door art. 17 van het EEX-Verdrag gestelde vereisten.
Het forumbeding is geldig qua vorm als het in een schriftelijke overeenkomst is vervat (art. 17 lid 1, a van het EEX-Verdrag). Een mondelinge afspraak over de bevoegdheid die schriftelijk werd bevestigd, is eveneens geldig als forumbeding (art. 17 lid 1, a van het EEX-Verdrag).
Het uitblijven van een reactie/protest, zoals in casu, tegen een forumbeding ingelast in een factuur, is op zich geen aanvaarding van dit beding. De factuur komt immers tot stand nadat de overeenkomst is ontstaan, zodat het geen forumbeding aan deze overeenkomst vermag toe te voegen.
b) Bijgevolg stelt zich verder de vraag of de door geïntimeerde beweerde handelsbetrekkingen tussen partijen van aard zijn om een forumbeding gebruikelijk te maken.
Het EEX-Verdrag voorziet eveneens uitdrukkelijk in art. 17 lid 1, b dat een forumbeding dat tussen partijen gebruikelijk is, hen ook zonder geschrift kan binden. Deze regel sluit aan bij het Weens Koopverdrag, art. 9, lid 1, dat meer algemeen stelt dat partijen gebonden zijn door de handelswijzen die tussen hen zijn ontstaan.
Het Hof van Justitie had in feite reeds lang voor het San Sebastian (= het EEX -) en EVEX-Verdrag tot stand kwamen aanvaard dat partijen die courant handelsbetrekkingen hebben, gebonden kunnen zijn aan het forumbeding dat zij in vroegere transacties (bv. in vroegere cognossementen) hebben aangenomen. Hetzelfde gold voor forumbedingen die voorkomen in hun algemene voorwaarden waaraan ook hun vroegere transacties waren onderworpen. Inderdaad, indien partijen geregeld geconfronteerd werden met dezelfde voorwaarden, worden zij vermoed om – behoudens laakbare onzorgvuldigheid – kennis te hebben gekregen van het forumbeding dat in deze algemene voorwaarden is vervat. Indien zij hiertegen nooit hebben geprotesteerd, zijn zij verondersteld met het forumbeding te hebben ingestemd.
In casu wordt door appellante niet betwist dat er tussen haar en geïntimeerde een onderlinge samenwerking bestond en dat de levering van de goederen, voorwerp van de facturen uitgeschreven door geïntimeerde, een onderdeel uitmaakte van dit samenwerkingsverband tussen partijen. Deze leveringen zouden zijn gebeurd vanaf mei 1993.
De niet betaalde facturen, voorwerp van onderhavig geschil, werden uitgeschreven tussen 07/06/1993 en 31/12/1993. Geïntimeerde toont niet aan dat zij ook voor 07/06/1993 facturen heeft uitgeschreven aan appellante, laat staan door haar betaald werden en dus aanvaard werden.
Nu geïntimeerde niet aantoont dat zij ook in de periode voorafgaand aan deze tijdens dewelke de facturen, voorwerp van huidige betwisting, werden uitgeschreven, enige handelsrelatie heeft onderhouden en/of transacties met appellante heeft gesloten, de handelsbetrekkingen tussen partijen tussen juni 1993 en december 1993 niet voldoende lang zijn om een forumbeding gebruikelijk te maken. Dit te meer daar de handelsrelatie in feite slechts twee maanden heeft geduurd, nu alle facturen, met uitzondering van een (nl. de factuur van 07/06/1993), werden uitgeschreven tussen 08/11/1993 en 31/12/1993.
Bijgevolg beantwoordt het forumbeding, zoals opgenomen in art. 13 van de algemene voorwaarden van geïntimeerde vermeld op de keerzijde haar facturen, niet aan de bepalingen van art. 17 van het EEX-Verdrag en kan het aldus in casu geen toepassing vinden.
3. Art. 5, lid 1 van het EEX-Verdrag verleent inzake verbintenissen een alternatieve bevoegdheidsgrond door de rechtbanken van de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt (locus executionis) bevoegd te verklaren. De plaats van uitvoering van de betwiste verbintenis is dus bevoegdheidsbepalend.
Voor het bepalen van die plaats moet de rechter eerst via de collisieregels van zijn internationaal privaatrecht onderzoeken welk recht van toepassing is op de onderliggende overeenkomst. Vervolgens moet hij bij toepassing van dit recht onderzoeken op welke plaats de verbintenis is of moet worden uitgevoerd.
De verbintenis die in casu aan de eis ten grondslag ligt is blijkens de termen van de inleidende dagvaarding de betalingsverplichting van de Nederlandse koper met betrekking tot facturen van het jaar 1993. Dit betekent dat de Belgische rechtbanken bevoegd zouden zijn indien de Nederlandse koper zijn betalingsverbintenis in België diende te voldoen. Bijgevolg rijst de vraag hoe de locus executionis moet worden bepaald.
a) Het voorliggend geschil betreft een internationale koop van roerende lichamelijke zaken.
Nu de litigieuze overeenkomst een verkoop van roerende lichamelijke zaken betreft in het jaar 1993, dienen de conflictregels van het Verdrag van Den Haag van 15 juni 1955 te worden toegepast.
Overeenkomstig art. 2, lid 1 van het Verdrag van Den Haag van 1955 wordt een internationale koopovereenkomst beheerst door de interne wet van het door de contracterende partijen aangewezen land. Bij gebreke van rechtskeuze, zoals in casu het geval is, wordt de overeenkomst beheerst door de interne wet van het land waar de verkoper zijn gewoon verblijf heeft op het ogenblik dat hij het order ontvangt.
Aangezien uit de feitelijke elementen blijkt dat de verblijfplaats, in casu de maatschappelijke zetel, van geïntimeerde (de verkoper) is gevestigd in België, heeft dit tot gevolg dat, in toepassing van art. 2, lid 1 van het Verdrag van Den Haag van 1955 de internationale koopovereenkomst wordt beheerst door het Belgisch recht.
b) Vervolgens stelt zich de vraag of de Eenvormige Koopwetten van Den Haag van 1964 – die voor koopovereenkomsten, die dateren van voor 1 november 1997, gelden in België sedert 1970 – in casu van toepassing zijn.
Appellante stelt van niet en voert desbetreffend in beroepsconclusies aan dat bij een koop, zoals in casu gesloten in 1993 tussen een Nederlandse en een Belgische partij, noch de Eenvormige Koopwetten (EKW) rechtstreeks ex art. 1 van toepassing zijn, omdat Nederland vanaf 1 januari 1992 geen verdragsstaat meer was, noch het Weens Koopverdrag ex art. 1, lid 1 sub a rechtstreeks van toepassing is omdat België nog niet aangesloten was bij het Weens Koopverdrag.
Appellante verwijst ter staving van deze stelling naar art. 1 van de Eenvormige Koopwetten van Den Haag van 1964 (hierna afgekort de EKW), ingevolge hetwelk de EKW rechtstreeks van toepassing is indien de koopovereenkomst is gesloten tussen partijen die gevestigd zijn in verschillende verdragsstaten. met andere woorden de landen van de twee partijen dienen te zijn aangesloten bij het verdrag om rechtstreeks van toepassing te zijn.
Vervolgens verwijst appellante naar de overgangsregeling van art. 1, leden 1 en 2 van de Intrekkingswet EKW, overeenkomstig dewelke het tijdstip van de sluiting van de overeenkomst bepalend is voor de rechtstreekse toepassing naar de tijd van de EKW.
Het Hof stelt vast dat geïntimeerde met betrekking tot dit middel van appellante geen enkel verweer voert en zich ertoe beperkt te verwijzen naar het standpunt van de eerste rechter, die evenwel omtrent dit middel geen uitspraak heeft gedaan omdat het niet voor hem werd opgeworpen.
Het Hof meent dan ook dat in de gegeven omstandigheden geïntimeerde standpunt dient in te nemen met betrekking tot het voormeld door appellante opgeworpen middel inzake de niet toepasselijkheid van de EKW in casu., en de daaruit voortspruitende gevolgen.
Tevens acht het Hof aangewezen dat partijen standpunt innemen omtrent de vraag of, in de veronderstelling dat de stelling van appellante, dat de EKW in casu niet rechtstreeks ex art. 1 van toepassing is, juist is, de EKW niet van toepassing is op grond van art. 2, lid 1, namelijk via de conflictregels.
De debatten dienen derhalve te worden heropend, zoals hierna bepaald.
OM DIE REDENEN,
HET HOF,
Recht doende op tegenspraak.
Gelet op art. 24 van de wet van 15 juni 1935.
Zegt voor recht dat op verzoek van partijen de debatten voorlopig worden beperkt tot de door appellante opgeworpen "exceptie van het gebrek van rechtsmacht" van de Belgische rechter met betrekking tot onderhavige zaak.
Ontvangt het hoger beroep en het beperkt incidenteel beroep.
Alvorens verder enige uitspraak te doen, beveelt een heropening van de debatten en stelt de zaak te dien einde ter openbare zitting van 14 MEI 2007 om 15 uur, zaal F (pleitduur: 30'), teneinde partijen toe te laten handelen zoals hierboven gevraagd en nader te concluderen.