De door de wet vereiste procedurestukken worden overlegd, onder meer het op tegenspraak gewezen vonnis van de rechtbank van koophandel te Mechelen d.d. 11 maart 2004, waartegen hoger beroep werd ingesteld door middel van een verzoekschrift neergelegd op 3 september 2004.
Er wordt geen akte van betekening voorgelegd. Het hoger beroep is naar vorm en termijn regelmatig. Het is ontvankelijk.
I. Bij exploot d.d. 2 juni 1998 dagvaardde de NV B. (thans de NV T.) (huidig appellante) de BV N. vennootschap naar Nederlands recht (thans geïntimeerde) in betaling van een provisionele som van EUR 37.577,04 (BEF 1.515.854) meer de intresten vanaf 1 januari 1996 tot op de datum der algehele betaling en meer de kosten van het geding, uit hoofde van een billijke bijkomende vergoeding op grond van art. 3 van de wet van 27 juli 1961 betreffende de eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop.
In conclusie neergelegd op 17 december 2001 stelde geïntimeerde een tegenvordering in strekkende tot veroordeling van huidig appellante in betaling van een schadevergoeding wegens tergend en roekeloos geding van EUR 2.478,94 EUR (BEF 100.000).
II. De feiten en de retroakten kunnen bondig als volgt samengevat worden:
– Op 17 juli 1989 werd tussen de BV P. – de rechtsvoorgangster van de de BV N. – en de NV B. – de rechtsvoorgangster van de NV T. – een overeenkomst gesloten met betrekking tot de productie en de commercialisering van M.-meel. In deze overeenkomst werd bepaald dat de NV B. als enige producent in België M.-meel zou samenstellen en bezorgen. Partijen zijn het niet eens over de juiste kwalificatie van deze overeenkomst. Appellante is van oordeel dat er sprake is van een concessieovereenkomst van alleenverkoop, terwijl geïntimeerde voorhoudt dat het een loutere productieovereenkomst (c.q. licentieovereenkomst) uitmaakt.
– Begin 1994 werd de BV P. overgenomen door de BV N. huidig geïntimeerde. Tussen partijen vonden onderhandelingen plaats teneinde de overeenkomst d.d. 17 juli 1989 aan te passen. De NV B. deed deze voorstellen voor een nieuwe vorm van samenwerking af als niet aanvaardbaar.
– Bij schrijven van 12 augustus 1994 zegde huidig geïntimeerde de overeenkomst met de NV B. op per 1 januari 1995.
– De NV B. reageerde hierop bij schrijven d.d. 17 augustus, 24 augustus en 20 december 1994, waarbij zij voorhield dat het contract tussen partijen een concessieovereenkomst was en een redelijke opzegtermijn moest in acht genomen worden verwijzend naar de wet van 27 juli 1961. De NV B. achtte een opzegtermijn van 1 jaar redelijk.
– Bij brief d.d. 20 december 1994 stelde geïntimeerde bereid te zijn een opzeggingstermijn zoals voorzien in de wet van 27 juli 1961 van 1 jaar in acht te nemen, zodat de overeenkomst van 17 juli 1989 beëindigd werd per 1 januari 1996.
– Bij brief van 19 oktober 1995 meldde geïntimeerde dat zij de distributie van de M.-producten vanaf 1 januari 1996 zou verzorgen vanuit haar nevenvestiging te Tienen en verzocht zij om mededeling van identificatiegegevens van het cliënteel van de NV B.
Bij schrijven van 24 november 1995 weigerde de NV B. de gevraagde lijst te bezorgen stellende dat de afnemers uitsluitend klanten van haar zijn en dat geïntimeerde met hen geen relaties kan onderhouden.
– Na dagvaarding d.d. 2 juni 1998 werd de NV B. overgenomen door de NV T. De overname werd gepubliceerd in de bijlage tot het Belgisch Staatsblad van 30 januari 1999. De N.V. T. hernam het geding bij conclusie neergelegd ter griffie d.d. 7 mei 1999.
III. – Bij vonnis d.d. 11 maart 2004 verleende de eerste rechter akte aan de NV T. van haar gedinghervatting namens de NV B.
De eerste rechter verklaarde zich internationaal onbevoegd om kennis te nemen van huidig geschil en veroordeelde huidig appellante tot de kosten van het geding.
IV. Appellante verzoekt het Hof zich in eerste instantie internationaal bevoegd te verklaren en het vonnis a quo teniet te doen en dienvolgens voor recht te zeggen dat de oorspronkelijke vordering van appellante ontvankelijk en gegrond is.
Geïntimeerde te veroordelen tot het betalen aan appellante van een bedrag van EUR 37.577,04, meer de intresten vanaf 1 januari 1996 tot op de datum van algehele betaling.
De tegenvordering van geïntimeerde af te wijzen als onontvankelijk en ongegrond.
Geïntimeerde te veroordelen tot de kosten van het geding.
– Geïntimeerde concludeert tot de ongegrondheid van het hoger beroep en verzoekt het Hof het vonnis a quo integraal te bevestigen.
Ten zeerste ondergeschikt, voor zover het Hof zich bevoegd zou achten om het geschil te beoordelen, de hoofdeis af te wijzen als ongegrond en de wedereis ontvankelijk en gegrond te verklaren.
Bijgevolg appellante te veroordelen tot betaling aan geïntimeerde van een schadevergoeding van EUR 2.500,‑ meer de vergoedende rente sinds 2 juni 1998 tot 17 december 2001 en de gerechtelijke rente sindsdien.
Appellante te veroordelen tot de kosten van het beroep.
V. BEOORDELING
A. Procedurevoorgaanden
Appellante vraagt in conclusie (blz. 16) de wering uit de debatten van een stuk waarvan zij stelt geen kennis te hebben, minstens de schorsing van de procedure, teneinde geïntimeerde toe te laten dit stuk bij te brengen, waarna zij de gelegenheid dient te hebben om hierop te antwoorden.
Ter zitting stelt de raadsman van appellante dat niet verder wordt aangedrongen op het verzoek tot wering van dit stuk noch op de schorsing van de procedure. Dit werd geacteerd in het proces verbaal van terechtzittingen en hiervan wordt akte verleend aan appellante.
B. De rechtsmacht inzake de hoofdvordering van appellante
Terecht oordeelde de eerste rechter dat de internationale bevoegdheid inzake het voorliggend geschil met een internationaal karakter, dient beoordeeld te worden op grond van het EEX-Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, dat nog van kracht was op het tijdstip waarop de vordering ingesteld werd op 2 juni 1998.
Onderzocht dient te worden of de rechtbank over internationale rechtsmacht beschikt voor huidig geschil.
Naar het oordeel van het Hof wordt de rechtsmacht bepaald naar het voorwerp van de eis zoals deze uit de inleidende dagvaarding blijkt. De geadieerde rechter moet bij de beoordeling van zijn internationale bevoegdheid niet het werkelijke voorwerp van de ingestelde eis onderzoeken.
In de inleidende dagvaarding stelt appellante een concessieovereenkomst van alleenverkoop in de zin van de wet van 27 juli 1961 betreffende de eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop, met geïntimeerde gesloten te hebben. Zij vordert een billijke bijkomende vergoeding in toepassing van art. 3 van de wet van 27 juli 1961 gelet op de beëindiging van de overeenkomst door geïntimeerde. Aan de hand van het voorwerp van de vordering zoals omschreven in de inleidende dagvaarding dient het Hof bijgevolg de rechtsmacht te onderzoeken. Het Hof dient voor de beoordeling van de rechtsmacht derhalve niet in te gaan op de (tussen partijen betwistte) vraag of de overeenkomst van 17 juli 1989 al dan niet als een concessie van alleenverkoop in de zin van de wet van 27 juli 1961 dient gekwalificeerd te worden.
1. Terecht oordeelde de eerste rechter dat het bevoegdheidsbeding op zich, zoals vervat in art. 13 van de overeenkomst d.d. 17 juli 1989 een rechtsgeldig forumkeuzebeding ten voordele van de Belgische rechtbank van koophandel te Mechelen in de zin van art. 17 van het EEX-Verdrag uitmaakt, gezien het beding opgenomen is in een schriftelijke door partijen ondertekende overeenkomst.
Art. 13 van de overeenkomst luidt als volgt:
"Alle tekst- en inhoudsverklaring in verband met deze overeenkomst behoren tot de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel te Mechelen":
Als grief tegen het vonnis a quo voert appellante aan dat het bevoegdheidsbeding foutief geïnterpreteerd werd door de eerste rechter. Volgens appellante dient de rechter op grond van art. 1156 en 1157 B.W. bij de interpretatie van de draagwijdte van een bevoegdheidsbeding op zoek te gaan naar de gemeenschappelijke bedoeling van de partijen en dient de rechter contractuele bedingen in die zin te interpreteren dat ze zinvol en werkzaam kunnen zijn. Niettegenstaande bevoegdheidsbedingen restrictief dienen geïnterpreteerd te worden, was het volgens appellante in casu de bedoeling om alle geschillen met betrekking tot de uitvoering van de overeenkomst aan het bevoegdheidsbeding te onderwerpen.
Met de eerste rechter is het Hof evenwel van oordeel dat, gezien het forumbeding zelf bepaalt voor welke geschillen het geldt, de rechter ertoe gehouden is de clausule te interpreteren, in het bijzonder de passus "alle tekst- en inhoudsverklaring".
Opgemerkt dient te worden dat de geldigheidscriteria voor het forumbeding in art. 17 van het EEX-Verdrag zelf vermeld worden. Deze criteria gelden los van de vraag welk recht op de overeenkomst, waarvan het forumbeding deel uitmaakt, toepassing vindt. Het is bijgevolg overbodig om volgens een lex contractus de wilsovereenstemming tussen partijen te bewijzen. De vormvereisten uit art. 17 van het EEX-Verdrag zijn bijgevolg ook vormvereisten.
Rekening houdend met het feit dat forumkeuzebedingen restrictief dienen geïnterpreteerd te worden, oordeelde de eerste rechter terecht dat de voorliggende clausule niet in die mate kan uitgebreid geïnterpreteerd worden dat partijen ook de gemeenschappelijke bedoeling hadden alle geschillen omtrent de uitvoering van de overeenkomst of omtrent hun contractuele rechten en plichten, welke niet expliciet in de tekst van de overeenkomst zijn voorzien, te onderwerpen aan het oordeel van de aangeduide rechtbank.
Het Hof onderschrijft het oordeel van de eerste rechter dat appelante zich, inzake de rechtsmacht van de rechtbank van Koophandel te Mechelen, niet kan beroepen op het beperkte en wel omlijnd geldig bevoegdheidsbeding opgenomen in de overeenkomst d.d. 17 juli 1989, nu de vordering tot betaling van een billijke bijkomende vergoeding naar aanleiding van de beëindiging van de overeenkomst niet als een "tekst- en inhoudsverklaring in verband met deze overeenkomst" kan aanzien worden.
2. Appellante verwijst verder naar het bevoegdheidsbeding opgenomen in de algemene voorwaarden vermeld op de facturen die appellante in uitvoering van de overeenkomst aan geïntimeerde richtte en waarin bepaald wordt: "Voor alle geschillen erkennen we slechts de bevoegdheid der Handelsrechtbank van Mechelen":
Volgens appellante blijkt hieruit tevens de bedoeling van partijen om uitsluitend de Belgische rechtbanken bevoegd te maken voor alle geschillen met betrekking tot hun overeenkomst.
Met de eerste rechter is het Hof van oordeel dat appellante voor de rechtsmacht van de Belgische rechter ten onrechte verwijst naar het bevoegdheidsbeding vermeld in haar factuurvoorwaarden, nu dit beding niet dienstig is om te bepalen of de rechtbank internationaal bevoegd is om kennis te nemen van een vordering gebaseerd op de alleenverkoopwet van 27 juli 1961. Er bestaat immers een fundamenteel onderscheid tussen de kaderovereenkomst enerzijds en de koop- verkoopovereenkomsten anderzijds die in het raam hiervan worden afgesloten. Een (eventueel) forumbeding met betrekking tot de koopovereenkomsten kan niet worden uitgebreid tot de concessieovereenkomst dat het kader van deze verkopen vormt.
Het loutere feit dat de algemene voorwaarden op de facturen van appellante een bevoegdheidsbeding met aanduiding van de rechtbank te Mechelen bevat, is derhalve niet van aard de bedoeling van de partijen om uitsluitend de Belgische rechter aan te wijzen, aan te tonen.
3. Ondergeschikt meent appellante dat de Belgische rechter minstens bevoegd is op grond van art. 4 van de wet van 27 juli 1961 waardoor de concessiehouder gemachtigd is om de concessiegever in België te dagvaarden wanneer hij schade lijdt door de beëindiging van een verkoopconcessie met uitwerking op het Belgisch territorium of een deel ervan.
Terecht stelt appellante dat de eerste rechter niet expliciet op dit argument geantwoord heeft. Appellante is van oordeel dat het voor art. 4 van de concessiewet niet van belang is of de concessiehouder zijn vordering steunt op de artikelen 2 en 3 van de wet dan wel alleen op één van deze bepalingen.
Appellante verwijst echter ten onrechte naar art. 4 van de wet van 27 juli 1961 dat niet kan ingeroepen worden door een Belgische concessiehouder tegen een concessiegever die gevestigd is in een land dat toegetreden is tot de Verdrag van Brussel van 27 september 1968 (het EEX-verdrag). art. 4 van de wet van 27 juli 1961 is derhalve hiërarchisch ondergeschikt aan het EEX-Verdrag, in het bijzonder gaat art. 5.1 van het EEX-Verdrag voor op art. 4 van de wet.
4. Nog meer subsidiair voert appellante aan dat de Belgische rechter minstens internationale rechtsmacht heeft op grond van art. 5.1 EEX-Verdrag. Naar het oordeel van appellante is de plaats van uitvoering van de verbintenis, de plaats van de uitvoering van de concessieovereenkomst, en dit niettegenstaande in beginsel de bijkomende vergoeding in de zin van art. 3 van de wet van 27 juli 1961 in principe haalbaar is.
Op grond van art. 5.1 EEX-Verdrag kan appellante geïntimeerde dagvaarden, voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis, die aan de vordering ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd.
De terzake relevante verbintenis is de verbintenis tot betalen die het voorwerp uitmaakt van de rechtsvordering. Met de term verbintenis wordt immers bedoeld de contractuele verbintenis die aan de vordering in rechte ten grondslag ligt.
De plaats van uitvoering van een betaalverbintenis moet worden bepaald overeenkomstig het materiële recht dat volgens de verwijzingsregels van het aangezocht gerecht de litigieuze verbintenis beheerst.
Gezien de partijen het op hun overeenkomst toepasselijke recht niet hebben bepaald, wordt de overeenkomst op grond van art. 4 § 2 van het EVO-Verdrag (Verdrag van Rome inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst van 19 juni 1980) vermoed het nauwst verbonden te zijn met het land waar de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten, op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst gevestigd is. De kenmerkende prestatie van distributie- en/of samenwerkingsovereenkomsten, zoals in casu gesloten, waarbij appellante als enige in een bepaald territorium belast wordt met het samenstellen van een product (in casu meel) en dit product te distribueren, wordt geleverd door appellante, die gevestigd is in België, zodat het Belgisch recht de overeenkomst beheerst.
Met de eerste rechter is het Hof van oordeel dat een billijke bijkomende vergoeding op grond van art. 3 van de wet van 27 juli 1961, voorwerp van huidige procedure, een autonoom karakter heeft en derhalve een autonome contractuele vordering uitmaakt, los van de vordering in betaling van een vervangende opzeggingsvergoeding in de zin van art. 2 van de wet van 27 juli 1961 (zie Cass. 19 januari 1984, R. W, 1984-1985, 1363; Cass. 31 oktober 1997, R. W., 1998-1999, 1306).
Teneinde de plaats van uitvoering te bepalen dient rekening te worden gehouden met art. 1247, tweede alinea B.W. waardoor schulden haalbaar zijn, zodat een concessiehouder een vordering betreffende de betaling van een cliënteelvergoeding in de zin van art. 3 van de wet van 27 juli 1961 dient in te leiden voor de rechtbank van de zetel van zijn concessiegever. Gezien in casu de zetel van geïntimeerde gevestigd is in Nederland, oordeelde de eerste rechter terecht geen rechtsmacht te hebben voor de vordering van appellante gebaseerd op art. 3 van de wet van 27 juli 1961.
5. Volledig ondergeschikt merkt appellante tenslotte op dat, gezien het Belgisch recht op grond van art. 4 van het EVO-Verdrag van toepassing is, de Belgische rechtbanken, vanuit de regels van een goede rechtsbedeling, het meest geschikt zijn om kennis te nemen van huidig geschil.
Er anders over oordelen zou volgens appellante impliceren dat de arrondissementsrechtbank van Zutphen (Nederland), die volgens geïntimeerde bevoegd zou zijn, ook het Belgisch recht zou dienen toe te passen. In het kader van een goede rechtsbedeling is volgens appellante echter de Belgische rechter het meest geschikt om het Belgisch recht, in het bijzonder de wet van 27 juli 1961 toe te passen.
Terecht verdedigt geïntimeerde dat de internationale bevoegdheid van de rechtbank niet gesteund kan worden op de mogelijks toepasselijke Belgische wet, in het bijzonder de wet van 27 juli 1961. Het argument van appellante als zou het in het kader van een goede rechtsbedeling wenselijk zijn dat de Belgische rechter kennis neemt van het geschil, nu de Belgische concessiewet van toepassing zou zijn, is in het geheel niet dienstig voor de beoordeling van de rechtsmacht van een rechtbank uit een bij het EEX-Verdrag aangesloten verdragsstaat.
6. Nu de Belgische rechter zonder rechtsmacht is voor de vordering van appellante, dient het Hof zich niet verder uit te spreken over de argumentatie ten gronde van appellante gestoeid op art. 3 van de concessiewet van 27 juli 1961.
Evenmin dient het Hof zich uit te spreken over de vordering, enkel in ondergeschikte orde door appellante geformuleerd, op een schadevergoeding op grond van art. 93 W.H.P.C., noch over de vordering in nog meer ondergeschikte orde gesteld op grond van de figuur van de vermogensvermeerdering zonder oorzaak.
C. De tegenvordering van geïntimeerde wegens tergend en roekeloos geding
Appellante stelt dat de tegenvordering van geïntimeerde dient afgewezen te worden als onontvankelijk, minstens ongegrond dient verklaard te worden, nu er geen sprake is van kwade trouw in karen hoofde.
Vastgesteld dient te worden dat de eerste rechter geen uitspraak heeft gedaan over de tegenvordering.
Appellante concludeert tot de ononontvankelijkheid, minstens de ongegrondheid van de tegenvordering.
Alhoewel een tegenvordering in beginsel uit haar aard autonoom is ten aanzien van de hoofdvordering, bepaalt art. 563, derde lid Ger.W. dat een tegeneis gegrond op het tergend en roekeloos karakter van de hoofdeis, steeds gebracht wordt voor de rechter voor wie de hoofdvordering aanhangig is.
Nu de hoofdvordering ten onrechte aanhangig is gemaakt voor de Belgische rechter, kan ook de tegenvordering wegens tergend en roekeloos geding niet aanhangig gemaakt worden voor de Belgische rechter.
Het Hof is bijgevolg van oordeel dat de eerste rechter ook zonder rechtsmacht voor de tegenvordering van geïntimeerde wegens tergend en roekeloos geding was. Het vonnis a quo wordt op dit punt gepreciseerd.
OM DEZE REDENEN,
HET HOF,
Gelet op art. 24 van de wet van 15 juni 1935;
Recht doende op tegenspraak;
Verklaart het hoger van appellante ontvankelijk doch ongegrond;
Bevestigt het vonnis a quo mits de enige precisering dat de eerste rechter ook zonder rechtsmacht was voor de tegenvordering van geïntimeerde;