1. Met dagvaarding betekend op 23/01/2003 vordert de N.V. I. de betaling van EUR 10.520,‑ in hoofdsom op grond van drie facturen voor verkopen, resp. dd. 26/06/2002, 19/07/2002 en 30/09/2002, verhoogd met 10 %, de rente en de kosten, ten laste van de vennootschap naar Nederlands recht B.V. J. (hierna de B.V. J. genoemd).
Meteen betwist deze laatste de bevoegdheid van de geadieerde rechtbank, evenals de gegrondheid van de factuur nr. 112456 dd. 19/07/2002 ad EUR 10.445 (omtrent de overige twee, resp. ad EUR 23,‑ en EUR 52,‑ heeft zij "geen nadere opmerkingen"), de verhoging en de rente; op haar beurt werpt zij tegen dat de geleverde pendeldeuren niet deugen en vordert zij de veroordeling van de N.V. I. om die te herstellen – zoniet de machtiging om een derde daarmee te belasten – en om EUR 13.178,54 te betalen als schadevergoeding.
Het vonnis dd. 19/11/2003 op tegenspraak gewezen door de eerste kamer van de rechtbank van koophandel te Kortrijk stelt vast dat aan de voorwaarden van art. 23 EEX-Verordening 44/2001 is voldaan, zodat de rechtbank bevoegd is; de B.V. J. wordt veroordeeld tot betaling van de gevorderde hoofdsom vermeerderd met 10 %, de rente en de kosten en haar tegenvordering wordt als ongegrond afgewezen.
Met verzoekschrift neergelegd ter griffie van dit Hof op 30/01/2004, stelt de B.V. J. tijdig en regelmatig naar de vorm hoger beroep in. Zij voert aan dat de rechtbank van koophandel te Kortrijk zich ten onrechte bevoegd verklaard heeft terwijl dit geschil dient verzonden te worden naar de rechtbank te Breda. Zij betwist verder de gegrondheid van de hoofdvordering; alleszins was een bedrag van EUR 9.500,‑ overeengekomen en niet EUR 10.445,‑. Zij herhaalt verder dat de pendeldeuren die de N.V. I. leverde, niet deugen dan wel slecht werden aangebracht – wat uiteindelijk ook aan deze laatste te wijten is. Aldus vordert de B.V. J. de veroordeling van de N.V. I. om de pendeldeuren alsnog deugdelijk te repareren, dan wel de machtiging dit te laten uitvoeren op kosten van deze laatste, en de veroordeling van de N.V. I. tot betaling van een schadevergoeding van EUR 13.178,54; in alle geval dringt de B.V. J. aan op het horen van getuigen.
De N.V. I. besluit tot de ongegrondheid van dit hoger beroep.
2. In eerste instantie herhaalt de B.V. J. dat de rechtbank te Kortrijk niet bevoegd was om van dit geschil kennis te nemen. Inderdaad bepaalt art. 2 van de EG-Verordening nr. 44/2001 van 22/12/2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (in werking sedert 01/03/2002), dat zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat in beginsel opgeroepen worden voor de gerechten van die lidstaat. art. 3 voegt daaraan toe dat zij slechts voor het gerecht van een andere lidstaat kunnen worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van hoofdstuk II gegeven regels (dus niet alleen art. 5 van dit verdrag); zo stipuleert art. 23.1 onderafdeling 7 van dit verdrag:
"Wanneer de partijen van wie er ten minste één woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, een gerecht of de gerechten van een lidstaat hebben aangewezen voor de kennisneming van geschillen die naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan, is dit gerecht of zijn de gerechten van die lidstaat bevoegd. Deze bevoegdheid is exclusief, tenzij de partijen anders zijn overeengekomen. Deze overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegd gerecht wordt gesloten:
a) hetzij bij een schriftelijke overeenkomst of bij een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst;
b) hetzij in een vorm die wordt toegelaten door de handelwijzen die tussen de partijen gebruikelijk zijn geworden;
c) hetzij, in de internationale handel, in een vorm die 'overeenstemt met een gewoonte waarvan de partijen op de hoogte zijn of hadden behoren te zijn en die in de internationale handel algemeen bekend is en door partijen bij dergelijke overeenkomsten in de betrokken handelsbranche doorgaans in acht wordt genomen".
Op goede gronden die alhier worden overgenomen, heeft de eerste rechter kunnen vaststellen dat partijen een geldige forumkeuze hebben gedaan. Dat de B.V. J. (destijds) niet zou hebben ingestemd met dergelijke beding van forumkeuze omdat zij (thans) de onbevoegdheid van de rechtbank van koophandel te Kortrijk opwerpt, is waardeloos als redenering en weerlegt allerminst de vóórmelde bevindingen; het is daarenboven in strijd met het feit dat deze duidelijke bevoegdheidsclausule, op de voorzijde van de factuur aangebracht, gedurende meerdere jaren voorbehoudsloos werd aanvaard, zelfs al werd de factuur zoals te dezen omwille van het aangerekende bedrag betwist (cfr. infra).
3. De B.V. J. bevestigt dat zij als aannemer is opgetreden bij haar klant, de B.V. V., om een bestaande scheiding tussen de opslag- en de verwerkingsruimte te vernieuwen (cfr. inleidend verzoekschrift neergelegd ter griffie pag. 3, sub I, 2). Met haar conclusie neergelegd voor de eerste rechter op 22/09/2003 bevestigde zij reeds dat zij enkel de deuren kocht bij de N.V. I. en dat er "geen sprake is van een overeenkomst van aanneming. De plaatsing van de bestelde pendeldeuren gebeurde door een derde" (cfr. pag. 3, sub II, 1). Daarbij hield zij eerst staande dat deze derde "door I. [was] ingeschakeld om de betreffende pendeldeuren in te hangen", terwijl dit in het inleidend verzoekschrift dan heet: "Voor het inhangen van de Pendeldeuren heeft J. in samenspraak en op aangeven van I. de Firma T. D. BV ingeschakeld" (cfr. pag. 4 sub I, 5).
Het feit dat de N.V. I. mogelijks een naam suggereerde, maakt van haar evenwel nog geen aannemer voor die werken. Integendeel moet worden vastgesteld dat de B.V. J. deze werken heeft opgedragen aan de firma T. D., aansluitend op het aanbod hieromtrent van laatstgenoemde aan haar (stuk nr. 7 appellante – aanbod dd. 16/01 /2002). Derhalve mag als vaststaand worden aangenomen dat de N.V. I. te dezen enkel als verkoper (van roerende goederen) gebonden is.
4. De B.V. J. bevestigt dat enkel de factuur nr. 112456 dd. 19/07/2002 voor de verkoop van zeven pendeldeuren ad 10.445 EUR in betwisting is. Zij protesteerde deze factuur met haar brief van 20/08/2002 (stuk nr. 3 appellante):
"Hierbij reageren wij op factuur 112456 dal. 19 juli 2002 die onjuist is.
Wij hebben dit al enkele malen telefonisch gemeld, maar geen reactie ontvangen.
De prijs moet zijn, volgens afspraak met dhr. E. Geerts, EUR 9.500,-. Twee deuren hebben verkeerde afmetingen en scharnieren zijn niet bruikbaar.
Zodra de problemen opgelost zijn, zullen wij tot betaling overgaan".
Alvast verantwoordt dergelijk eenvoudig protest geen termijn van vier weken, zoals te dezen. De orderbevestiging dd. 17/07/2002 (stuk nr. 5 geïntimeerde) was minstens even duidelijk, terwijl de B.V. J. de goederen desalniettemin voorbehoudsloos in ontvangst nam. Daarenboven voert de B.V. J. thans zelf aan dat zij zich ertoe verbindt om – na herstel van de pendeldeuren – over te gaan "tot betaling van de factuur met factuurnr. 112456 voor een bedrag van EUR 10.445,00" en vordert om te mogen compenseren "met de openstaande factuur met factuurnr. 112456 voor een bedrag van EUR 10.445,00" (cfr. inleidend verzoekschrift, pag. 13, sub 21). Haar verweer op dit punt houdt dan ook geen stand.
5. Vervolgens houdt de B.V. J. staande dat de geleverde pendeldeuren niet deugden voor het gebruik bij de B.V. V.
Met haar brief van 22/11/2002 maakt de N.V. I. duidelijk dat de klachten van de B.V. J. het gevolg zijn van "een eenzijdige wijziging aan de deuren en een extreem ruw gebruik" (stuk nr. 2 appellante); zij besluit "Gezien het bovenstaande en het feit dat alle deuren op maat voor u zijn gemaakt en door u zijn aangepast aan de wensen van uw klant, bijvoorbeeld ingekort voor de waterslangen en het transportbanen systeem, het vervangen van alle scharnieren, is het niet mogelijk om uw klachten verder in behandeling te nemen en verzoeken wij u dringend om de openstaande factuur per omgaande te voldoen". Met haar antwoord van 25/11/2002 betwist de B.V. J. allerminst dat zij de deuren heeft aangepast en geplaatst, doch zij voegt daaraan toe dat dit is gebeurd door tussenkomst van de Firma T. D. BV en dat zij daartoe werd genoodzaakt omdat zij "vanaf juni dit probleem [heeft] proberen op te lossen" (cfr. fax van 25/11/2002, in fine – stuk nr. 4 appellante).
Naar luid van het terzake toepasselijke Verdrag der Verenigde Naties inzake Internationale Koopovereenkomsten betreffende Roerende Zaken dd. 11/04/1980, moet de koper de zaken binnen een, gelet op de omstandigheden zo kort mogelijke, termijn keuren of doen keuren (art. 38.1). Evenwel toont de B.V. J. met wat voorafgaat geenszins aan dat zij tijdig of anderszins nuttig protesteerde; integendeel blijkt dat zij de levering verwerkt heeft in haar aanneming en gedurende meerdere maanden onbesproken liet.
Evenwel verliest de koper het recht zich op niet-conformiteit te beroepen, indien hij niet binnen een redelijke termijn nadat hij de afwijking heeft ontdekt of had behoren te ontdekken, de verkoper hiervan in kennis stelt onder opgave van de aard van de tekortkoming (art. 39.1 CISG). Een vordering of verweer gesteund op de rietconformiteit is dan ook niet meer ontvankelijk; de koper kan geen schadevergoeding vragen of de ontbinding van de overeenkomst vorderen, evenmin als uitvoering in natura of een prijsvermindering en wanneer de verkoper betaling vordert van de geleverde goederen zal de nalatige koper geen compensatie kunnen inroepen met een tegenvordering gebaseerd op de niet-conformiteit van de goederen.
6. Blijkbaar is de B.V. J. zich bewust te falen in haar bewijslast waar zij getuigen aanbiedt die haar stellingen zullen willen bevestigen.
De wetgever hanteert de grootste omzichtigheid bij het getuigenverhoor, al ware het maar omdat het zeer de vraag is of thans nog de concrete inhoud van afspraken die destijds werden gemaakt of van de beweringen die thans worden gemaakt, door getuigen kan worden aangebracht zonder dat eerst hieraan 'herinnerd' wordt, terwijl het 'geheugen' verre van een exacte bron blijkt te zijn. De B.V. J. bewijst verder niet dat het haar onmogelijk was een nuttig (tegensprekelijk) onderzoek uit te lokken, dan wel haar rechten anderszins te vrijwaren of vast te leggen, zodat het minder betrouwbaar getuigenbewijs enkel zou moeten worden bevolen op grond van haar eigen nalatigheid. Daarenboven blijkt van nu reeds dat wat voorafgaat niet afdoende door getuigen kan worden weerlegd, zodat dergelijk onderzoek dan ook als nutteloos van de hand moet worden gewezen.
7. Met betrekking tot de tegeneis werd hiervoor reeds aangetoond dat de aanspraken van de B.V. J. niet kunnen toegelaten worden. Hoe dan ook heeft de vraag om de deuren te repareren of te vervangen geen enkele zin, nu de B.V. J. tezelfdertijd de kosten voor het herstel vordert; dit laatste ontneemt dan meteen weer elke grond voor een nader onderzoek. Deze tegenvordering dient – mede gelet op wat met betrekking tot de hoofdeis hiervoor werd aangehaald – te worden afgewezen.
OM DEZE REDENEN,
HET HOF,
rechtdoende op tegenspraak;
met toepassing van art. 24 van de wet van 15/06/1935 op het taalgebruik in gerechtszaken;
verklaart het beroep toelaatbaar doch wijst dit af als ongegrond;
bevestigt het bestreden vonnis;