De partijen zijn gehoord in openbare terechtzitting en het hof heeft kennis genomen van hun stukken en besluiten.
Het hoger beroep ingeleid bij verzoekschrift neergelegd op 17 december 2004 tegen het vonnis van 7 september 2004 gewezen door de rechtbank van koophandel te Brugge, tweede kamer, is tijdig en regelmatig naar de vorm en dienvolgens ontvankelijk.
Het hof wenst er desbetreffend op te wijzen dat er geen verwarring mag zijn tussen enerzijds de ontvankelijkheid van het hoger beroep "op zich" (tijdigheid, regelmatigheid) en anderzijds de ontvankelijkheid van de concrete vorderingen die worden geformuleerd in de kwestieuze beroepsakte.
Het incidenteel beroep is eveneens ontvankelijk, minstens in de subsidiaire kwalificatie die de geïntimeerde eraan geeft, nl. als hoofdberoep met toepassing van art. 1056, 4° Ger.W.
De tegenvordering wegens tergend en roekeloos beroep is eveneens ontvankelijk.
I.
A. Gezien de voorafgaande procedure, Gezien meer in het bijzonder de inleidende dagvaarding van 16 december 2002 en de in latere besluiten uiteindelijke vordering vanwege de NV G., hierna verder genoemd "de geïntimeerde".
B. Voor de wederzijdse vorderingen in concreto zoals beoordeeld door de eerste rechter, zij er verwezen naar het vonnis a quo onder punt
"1. Voorwerp van de vorderingen." Er kan voorts nuttig verwezen worden naar de beknopte beschrijving van de feitelijke achtergrond respectievelijk van de standpunten van de partijen zoals aangeduid door de eerste rechter:
"2. Bevindingen en standpunt van partijen. Als importeur van voertuigen voor Schotland bestelde verweerster (alhier de appellante) in het voorjaar van 2002 in het totaal 47 voertuigen bij eiseres (alhier de geïntimeerde). Hiervan werden er 21 geleverd en betaald. Twaalf andere voertuigen werden geleverd, doch volgens eiseres niet betaald; verweerster is van oordeel dat er betaling gebeurde middels "vroegere deposito's".
Veertien voertuigen werden niet geleverd, noch betaald; eiseres ziet hierin een contractbreuk in hoofde van verweerster en vordert schadevergoeding, terwijl verweerster zich beroept op een minnelijk akkoord tussen partijen tot ontbinding van de verkoopsovereenkomst betreffende deze resterende voertuigen.
Voor alles echter stelt verweerster dat de Belgische rechtbanken rechtsmacht zouden ontberen."
II.
De eerste rechter verklaart de wederzijdse vorderingen ontvankelijk, doch slechts de vordering van de geïntimeerde gegrond en dit in overgrote mate.
De appellante wordt veroordeeld tot betaling van EUR 245.718,‑ meer:
- De vergoedende interesten aan de conventionele rentevoet van 12 % vanaf 23 augustus 2002 tot de dagvaarding en vanaf dan de gerechtelijke interesten, eveneens tegen de conventionele rentevoet van 12 % tot op datum van algehele betaling;
- Een schadevergoeding van EUR 24.571,80 meer de gerechtelijke interesten aan de wettelijke rentevoet vanaf dagvaardingsdatum tot de algehele betaling.
Verder zegt de eerste rechter voor recht dat de overeenkomst tot aankoop van 14 voertuigen (door de eerste rechter met nummers concreet opgesomd in het dispositief van het bestreden vonnis), ontbonden werd ten nadele van de appellante; de eerste rechter veroordeelt desbetreffend de appellante tot het betalen van een schadevergoeding van EUR 33.205,23 meer de gerechtelijke interesten aan de wettelijke rentevoet vanaf dagvaardingsdatum tot algehele betaling.
Tenslotte wordt de appellante veroordeeld tot alle gerechtskosten.
Het vonnis wordt uitvoerbaar verklaard bij voorraad, niettegenstaande elk verhaal en zonder borgstelling, doch met behoud van de mogelijkheid tot kantonnement.
III.
A. De appellante vordert de vernietiging van het bestreden vonnis.
In hoofdorde vraagt zij dat zou worden vastgesteld dat er geen rechtsmacht is.
Ondergeschikt vraagt zij de afwijzing van de oorspronkelijke vordering van de geïntimeerde als onontvankelijk, minstens ongegrond, minstens deze te verminderen volgens de door haar in haar besluiten gemaakte opmerkingen. Zij formuleert anderzijds een rechtstreekse eis tot veroordeling van de geïntimeerde tot betaling van EUR 266.528,59 meer de wettelijke interesten vanaf de respectievelijke betaaldag, meer de gerechtelijke interesten met de bijgevoegde vraag "desgevallend de gerechtelijke compensatie ten belope van het kleinste bedrag tussen beide vorderingen uit te spreken en dienvolgens G. te veroordelen tot betaling aan concluante".
(Zie synthesebesluiten voor de appellante, neergelegd op 15 Juni 2005, blz. 26)
Tenslotte vordert de appellante de veroordeling van de geïntimeerde tot betaling van EUR 500,‑ uit hoofde van tergend en roekeloos geding, dit "aangezien, ondanks uitdrukkelijke erkenning van ontvangst van voorschotten (deposits) in de dagvaarding, zowel in eerste aanleg en in beroep ontkent deposito's te hebben ontvangen als voorschot op het bedrag waarvoor in huidige procedure betaling wordt geëist."
(zie synthesebesluiten voor de appellante, neergelegd op 15 juni 2005, blz. 26)
B. De geïntimeerde vraagt de afwijzing van het hoger beroep als onontvankelijk waar het de afwijzing van haar tegeneis betreft, minstens die af te wijzen als ongegrond.
Verder formuleert de geïntimeerde incidenteel beroep tot het toekennen van interesten aan de wettelijke rentevoet op EUR 203.114,24 vanaf 1 september 2002 tot 26 februari 2003 en op het bedrag van EUR 18.254,‑ vanaf 1 september 2002 tot 7 februari 2003 en tevens tot het onontvankelijk verklaren van de tegenvordering vanwege de appellante tot het betalen van EUR 266.528,59 uit hoofde van beweerde "deposits".
Tenslotte vordert de geïntimeerde de veroordeling van de appellante tot betaling van EUR 5.000,‑ wegens tergend en roekeloos beroep, meer de gerechtelijke interesten aan de wettelijke rentevoet.
BEOORDELING
RECHTSMACHT
I.
Op de juiste gronden die het hof alhier uitdrukkelijk als herhaald aanziet behalve waar zij strijdig zouden zijn met wat in onderhavig arrest wordt overwogen, heeft de eerste rechter onder punt "3.9 nopens de rechtsmacht van de Belgische rechtbanken" besloten tot de effectieve rechtsmacht van de Belgische rechtbanken, inzonderheid de rechtbank van koophandel te Brugge, om kennis te nemen van de vorderingen van de geïntimeerde.
Il.
A. a. Pas in graad van hoger beroep (nog niet eens in de beroepsakte zelf) stelt de appellante vragen bij de oorsprong van de handgeschreven vermelding op de respectieve bestelbonnen van "read and approved" (vertaald door het hof als "gelezen en goedgekeurd") en de handtekening die erbij staat.
De kwestieuze documenten zijn als stukken medegedeeld aan de appellante binnen het kader van de procedure voor de eerste rechter.
Desbetreffend heeft de appellante er alsdan geen vragen bij gesteld.
Het zou uiteraard "eleganter" zijn geweest dat de appellante de bestelbonnen die zij heeft, zou neerleggen. Hieruit zou gebeurlijk kunnen blijken dat zij nimmer door haar zijde zouden zijn ondertekend.
De appellante is evenwel opvallend karig met het neerleggen van stukken.
b. Los van voorgaande vaststellingen en bedenkingen weerhoudt het hof echter wat volgt.
1. Met schrijven van 13 september 2002 heeft de geïntimeerde geantwoord op vragen vanwege de appellante. In dat schrijven van 13 september 2002 verwijst de geïntimeerde naar een aantal bijlagen bij datzelfde schrijven. (zie stuk nr. 53, dossier geïntimeerde). De bijlagen 1, 2 en 4 zijn bestelbonnen die zijn ondertekend met een onleesbare handtekening alsook dragen zij de handgeschreven melding van "gelezen en goedgekeurd" in de Engelse taal.
Mocht de appellante alsdan, in onverdachte periode, van mening zijn geweest dat de voormelde handgeschreven vermeldingen niet van haar afkomstig waren, noch haar op enige wijze aangingen, zou zij meteen hierop hebben gereageerd – temeer in die dagen de relaties tussen de partijen al bijzonder hoog gespannen waren.
De "sprekende" afwezigheid van ook maar enige reactie op dat punt, doet op ondubbelzinnige wijze concluderen dat de handgeschreven vermeldingen voor de koper op de bestelbonnen, wel degelijk door de appellante erop geschreven waren.
Verder wordt door het hof vastgesteld dat de handgeschreven vermeldingen zoals voorkomend op de diverse bestelbonnen die worden voorgelegd door de geïntimeerde, alle gelijkend en gelijkaardig zijn met die welke worden gelezen op de bijlagen 1, 2 en 4 van voormeld schrijven dal. 13 september 2002 van de geïntimeerde.
De bewering vanwege de appellante dat de geschreven vermeldingen op de bestelbonnen niet van haar zijn, is gespeend van elke geloofwaardigheid.
2. Naar de feiten toe kan verder ook worden onthouden dat de appellante niet betwist dat zij in het Brugse, alleszins in de kwestieuze periode, over een huurwoning beschikte, zodat het helemaal niet ongewoon is dat de bestellingen door haar zijn ondertekend.
3. Los van elke handgeschreven melding die aan de appellante wordt toegeschreven, zij er tenslotte ook weerhouden dat in de onverdachte periode nimmer is gebleken dat de bestelbonnen die alle, naar onbetwist voorkomt, door de geïntimeerde aan de appellante werden overgemaakt, ooit zouden zijn teruggestuurd als niet-aanvaard of betwist.
Hieruit alleen al blijkt ook dat de appellante de bestelbonnen met alle vermeldingen, zowel de bijzondere modaliteiten als de algemene verkoopsvoorwaarden, heeft aanvaard.
B. a. Daar waar de geïntimeerde originelen van bestelbonnen c.q. facturen voorlegt blijkt telkenmale dat er aan de achterzijde algemene voorwaarden/algemene verkoopsvoorwaarden staan gedrukt.
Zij zijn in de Nederlandse en Franse talen gedrukt op een leesbare wijze aan de achterzijde van de bestelbon. Aan de achterzijde van de factuur staan ze uitsluitend in het Nederlands gedrukt, eveneens op leesbare wijze. Dat de appellante het Nederlands niet machtig zou zijn, ligt niet voor.
Daarenboven heeft de appellante voor gelezen en goedgekeurd ondertekend op bijna alle bestelbonnen. Indien zij het Nederlands (en/of Frans) niet machtig zou zijn geweest, zou zij minstens voorbehoud moeten hebben gemaakt. Nergens ligt enig voorbehoud voor. Zij moet dan ook geacht worden met deze algemene voorwaarden akkoord te zijn gegaan.
b. Zelfs wanneer de voor de koper geschreven vermeldingen ("gelezen en goedgekeurd") niet van de appellante zouden zijn, blijft onverkort overeind dat de appellante talrijke bestelbonnen en facturen heeft ontvangen en nimmer ook maar enig protest heeft laten kennen nopens de taal waarin de bestelbonnen c.q. facturen waren opgesteld.
Dit ontbreken van welk voorbehoud, laat staan protest, dan ook, leidt tot de conclusie van een omstandig stilzwijgen in hoofde van de appellante waaruit in alle redelijkheid moet besloten worden tot het akkoord vanwege de appellante met de algemene voorwaarden van de geïntimeerde.
c. Bij één en ander mag ook niet uit het oog worden verloren dat het Nederlands één der belangrijke officiële talen is van de Europese Unie.
Met het grootste gemak kan en kon, bij of in de omgeving van de appellante, iemand worden aangesproken om het Nederlands te vertalen.
Het gaat in de context van de Europese Unie niet op om bij uitgebreide (zowel in tijdspanne als in belangrijkheid) commerciële transacties pas na geruime tijd en slechts bij betwisting in rechte, aanmerkingen te maken nopens de door de wederpartij gebruikte taal – in feite hierbij beroep doende op eigen onkunde.
d. In alle opzichten moet worden besloten dat er omtrent de verkoopsvoorwaarden van de geïntimeerde wilsovereenstemming was tussen de partijen, inclusief omtrent het beding dat leidt tot de vaststelling van het bevoegde forum.
C. In de internationale context is het in commerciële transacties een overheersend gebruik dat er in de modaliteiten eveneens een forumkeuzeclausule staat, minstens een clausule die richtlijnen bevat die leiden tot de vastlegging van de bij betwistingen bevoegde rechtbank.
D. Aansluitend bij voorgaande herneemt het hof de terechte overweging van de eerste rechter:
"De algemene verkoopsvoorwaarden van eiseres (de geïntimeerde), als aangebracht op de bestelbonnen en de facturen, bevatten in art. 94 een bevoegdheidsbeding ten gunste van de rechtbank van de plaats van levering, van de plaats waar de verbintenissen – voorwerp van het geschil – ontstaan of uitgevoerd worden, of van de woonplaats van de koper.
Krachtens art. 3 van de algemene factuurvoorwaarden heeft de levering plaats op de zetel van de verkoper (d.i. eiseres) tenzij schriftelijk anders werd overeengekomen. Wat dit laatste betreft, werd schriftelijk niet anders overeengekomen, terwijl de levering van de twaalf geleverde en beweerdelijk niet betaalde voertuigen ook feitelijk op de zetel van eiseres plaatsvond. De algemene voorwaarden van eiseres voorzien aldus in de bevoegdheid van de Belgische (Brugse) rechtbanken. "
III.
Ten overvloede, hierbij tevens citerend uit het vonnis van de rechtbank van koophandel te Kortrijk dat. 18 juli 2002 (R.W., 2005 2006, 670 en 671 – onderstreept door het hof), overweegt het hof bijkomend wat volgt.
"Volgens art. 5.1 a) EEX Verordening (44/2001 van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken) kan een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet uitgevoerd worden.
Art. 5.1.b) EEX Verordening bepaalt: "voor de toepassing van deze bepaling en tenzij anders is overeengekomen, is de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:
– Voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden;
– Voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt moeten worden".
Art. 5.1.c) van de EEX Verordening stipuleert dan: "punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is".
De stelling dat met de "plaats waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd worden of geleverd moeten worden" in art. 5.1.b) EEX Verordening iets anders zou dienen begrepen te worden dan de plaats van de "levering" in de juridische zin van het woord, zijnde de plaats van de overdracht van de verkochte zaak in de macht en het bezit van de koper, kan niet worden aanvaard.
Dit kan alvast niet worden afgeleid uit de tekst van de betreffende bepaling. Niets wijst erop dat aan de aangehaalde woorden uit art. 5.1.b) EEX Verordening een andere betekenis dient te worden gegeven dan de gebruikelijke, die verwijst naar de uitvoering van een van de hoofdverbintenissen van de verkoper. Wanneer het de bedoeling zou zijn geweest om, voor de toepassing van art. 5.1.b) EEX Verordening, als plaats van de levering bijvoorbeeld te beschouwen de vestiging van de koper of van een derde waar de geleverde goederen dienen toe te komen, dan zou dit aldus in de Verordening zijn bepaald en zou niet de term "geleverd" zijn gebruikt.
Het lijkt overigens moeilijk om een begrip "feitelijke levering", dat onderscheiden zou zijn van de "juridische levering" en waaraan voor het overige geen rechtsgevolgen verbonden zijn, te definiëren. Bovendien kan men zich afvragen hoe deze plaats van "feitelijke levering" dient te worden bepaald, wanneer de vordering betrekking heeft op een koopovereenkomst, waarbij niets over de plaats van de levering werd bedongen en de levering nog niet is gebeurd. Indien de voormelde stelling zou worden gevolgd, zou ten slotte een niet logisch te verantwoorden onderscheid worden gemaakt bij de toepassing van dezelfde verdragsbepaling van art. 5.1.b) tussen de koopovereenkomsten waarin de partijen de plaats van de levering hebben bedongen en die waarin dit niet het geval is. In het eerste geval zou de zaak worden gebracht voor de plaats van de "juridische levering", terwijl in het tweede geval, op grond van dezelfde verdragsbepaling, maar door een andere betekenis te geven aan de termen "plaats waar de zaken (...) geleverd werden of geleverd hadden moeten worden" het geschil eventueel kunnen worden behandeld voor een andere rechter."
In casu zij er vastgesteld dat uit de voorliggende stukken, meer in concreto nr. 65 (CMR vrachtbrieven) en stuk nr. 61 (fax dal. 23 augustus 2002 van de appellante met melding dat "Latro"- vervoerfirma, een reeks wagens zal komen ophalen) – stukkendossier van de geïntimeerde – duidelijk blijkt dat de wagens in opdracht van de appellante bij de geïntimeerde in België werden opgehaald.
Voor de opgehaalde wagens is er dan ook met toepassing van art. 5.1.b) van de voormelde EEX Verordening rechtsmacht.
Het ligt nergens voor dat voor de niet opgehaalde wagens er een ander systeem van "levering" was overeengekomen, zodat ook hiervoor moet worden aangenomen dat de levering in België was vastgelegd.
Voor wat betreft de vordering m.b.t. de niet opgehaalde wagens, is er dan ook eveneens rechtsmacht van de Belgische rechtbanken.
TEN GRONDE
VORDERING TOT BETALING VAN DE TWAALF GELEVERDE WAGENS
I.
Op de juiste gronden die het hof alhier uitdrukkelijk als herhaald aanziet, behalve waar zij strijdig zouden zijn met wat in onderhavig arrest wordt overwogen, heeft de eerste rechter onder punt "3.3. 9. wat de 12 geleverde wagens betreft" terecht besloten tot het volledig door de appellante verschuldigd zijn van het hoofdbedrag van EUR 245.718,‑ meer de interesten aan 12 en meer het schadebeding van 10 % zoals toegekend in het dispositief van het bestreden vonnis.
II.
A. a. De oorspronkelijke tegenvordering vanwege de appellante tot betaling van EUR 266.528,59 is terecht ontvankelijk verklaard door de eerste rechter.
Zij is evenzeer terecht als ongegrond afgewezen.
De bedroevend weinig stukken die de appellante voorlegt met betrekking tot betalingen die zouden zijn verricht aan de geïntimeerde, betreffen betalingen die door derden zijn gedaan (met name een zekere firma "E." op 9 augustus 2000 voor EUR 91.033,‑ respectievelijk op 25 augustus 2000 voor EUR 200.677,‑ (stukken nrs. 1 en 2, dossier appellante) en met name een zekere firma "D. A. L." op niet te controleren datum voor BEF 1.200.000 (= EUR 29.747,22) (stuk nr. 4, dossier appellante).
Evenwel is het duidelijk dat de appellante zich in beginsel niet kan stoelen op betalingen van derden om in haren hoofde een schuldvordering te zien ontstaan ten laste van de geïntimeerde.
Één en ander betreft evenwel de grond van de vordering en niet de ontvankelijkheid ervan: tot het formuleren van de vordering heeft de appellante het wettelijke belang en eveneens de dito hoedanigheid.
Waar de geïntimeerde de ontvankelijkheid van de aanspraak van de appellante thans in beroep wenst te betwisten bij incidenteel beroep en ondergeschikt bij hoofdberoep, is dit verweer vanwege de geïntimeerde ongegrond.
b. Zoals voormeld kan de appellante zich in beginsel niet stoelen op betalingen van derden om zich hierop te beroepen als grond voor het bestaan van een schuldvordering in haren hoofde.
De appellante toont anderzijds ook nergens aan dat zij de rechtsopvolgster zou zijn van die derden, nl. de firma "E." respectievelijk de firma "D. A. L.", noch dat zij op eender wijze gedeeltelijk dan wel geheel zou zijn gesubrogeerd in de rechten van die firma's ten opzichte van de geïntimeerde.
Uit de voorliggende stukken die betalingen van die derden betreffen, kan zij dan ook geen rechten putten tot het gronden van haar oorspronkelijke tegenvordering.
Uit stuk nr. 65 is zoals voorgelegd door de geïntimeerde samen met de diverse bijlagen/facturen, blijkt dat de betaling vanwege Eurosales ad EUR 91.033,‑ facturen aan derden betreft.
De appellante heeft er dan ook in het geheel niets mee te maken.
Uit stuk nr. 66 zoals voorgelegd door de geïntimeerde, samen met de diverse bijlagen/facturen, blijkt dat de betaling vanwege Eurosales ad EUR 200.677,‑ facturen aan "D. E. L." en andere derden betreft.
De appellante heeft er dan ook in het geheel niets mee te maken.
Stuk nr. 4 van de appellante betreft een betaling van BEF 1.200.000 (= EUR 29.747,22) afkomstig van "D. A. L.".
In detail legt de geïntimeerde overzicht voor van aanrekening van een en ander onder haar stuk nr. 67 (grootboek detailafrekening klanten voor wat betreft "D. A. L." als debiteur).
Er kan niet ingezien worden waar hieruit enige aanspraak vanwege de appellante ten laste van de geïntimeerde zou kunnen vofgen.
B. a. De appellante legt geen enkel bewijs voor van betalingen die zij zelf heeft gedaan, laat staan dat zij enig bewijs zou voorleggen van betalingen die de bedragen die de geïntimeerde zelf erkent, zouden overstijgen.
De appellante legt geen enkel overzicht voor van wat dan ook.
In niets kan zij de afrekeningen en berekeningen die door de geïntimeerde worden voorgelegd – zelfs met betrekking tot betalingen van de voormelde derden – op nuttige wijze tegenspreken met enig document.
In die omstandigheden kan de appellante dan ook geen enkel recht putten uit de subsidiaire vraag vanwege de geïntimeerde in de inleidende dagvaarding nl. dat zij zou worden toegelaten "het bedrag dat reeds door gedaagde werd betaald als provisie te behouden en dit ten belope van een bedrag ten minste gelijk aan de veroordeling (interesten + kosten inbegrepen)".
Deze (subsidiaire) vraag vanwege de geïntimeerde stelt de appellante overigens niet vrij van aan te tonen over welk bedrag het zou gaan.
b. Onder alsook stuk nr. 68 met diverse bijlagen, rekeninguittreksels en facturen, blijken betalingen waarvan de geïntimeerde de werkelijkheid ervan erkent en waarbij de appellante niet aantoont dat er meer zouden zijn geweest die van haar (appellante) afkomstig zouden zijn geweest.
De imputaties liggen voor, terwijl de appellante op irrelevante wijze opwerpt dat er betalingen worden geïmputeerd op facturen ten laste van derden.
Desbetreffend zij er verder integraal verwezen naar de pertinente overwegingen van de eerste rechter.
C. Onder de bespreking die hierboven geleid heeft tot het besluit dat er wel degelijk rechtsmacht is van de eerste rechter, is vastgesteld dat er wilsovereenstemming was tussen de partijen nopens de toepassing van de algemene voorwaarden van de geïntimeerde.
De betalingsmodaliteiten zijn geldig bedongen en zijn ook als dusdanig geldig.
De combinatie van een interest van 12 % met een schadebeding van 10 % is geenszins als overdreven te aanzien, laat staan dat ze, afzonderlijk beschouwd, in enige mate als een private straf zouden overkomen.
VORDERING TOT SCHADEVERGOEDING WEGENS CONTRACTBREUK WAT VEERTIEN WAGENS BETREFT
I.
Op de juiste gronden die het hof alhier uitdrukkelijk als herhaald aanziet, behalve waar zij strijdig zouden zijn met wat in onderhavig arrest wordt overwogen, heeft de eerste rechter onder punt "3.3.2. Nopens de schadevergoeding wegens contractbreuk wat 14 wagens betreft" terecht voor recht gezegd dat de overeenkomst tot aankoop van veertien voertuigen zoals qua nummers nader omschreven in het dispositief van het bestreden vonnis, ten nadele van de appellante zijn ontbonden en dat de appellante een schadevergoeding verschuldigd is van EUR 33.205,23, meer de gerechtelijke intresten aan de wettelijke rentevoet vanaf de dagvaarding.
Het hoofdberoep en het incidenteel beroep zijn desbetreffend ongegrond.
II.
A. Er is geen sprake geweest van een minnelijke ontbinding van de koopverkoop van de 14 bijkomende doch nimmer afgenomen wagens.
De appellante is in gebreke gesteld tot betaling van de 12 wagens. Zij zijn ook nimmer betaald geworden.
Terecht heeft de geïntimeerde de appellante in rechte daartoe aangesproken (zie supra).
Op 12 september 2002 heeft de geïntimeerde in de strengste termen de appellante aangemaand tot betaling (zie stuk nr. 52, dossier geïntimeerde).
Op 26 september 2002 schrijft de geïntimeerde de appellante aan met de melding dat er nog steeds geen betaling is m.b.t. de afgenomen wagens. Er wordt aangedrongen en er wordt zelfs gesuggereerd of de geïntimeerde niet naar de appellante moet gaan om aldaar de 12 niet betaalde wagens terug te halen. (zie stuk nr. 54, dossier geïntimeerde).
Op 27 september 2002 schrijft de geïntimeerde een "wanhopige" aangetekende brief in dezelfde zin als de voorgaande brief (zie stuk nr. 55, dossier geïntimeerde).
Hierin eindigt de appellante met de melding dat de 14 wagens die waren besteld door de appellante zich thans bij de geïntimeerde bevinden om afgehaald en betaald te worden door de appellante.
Tot slot schrijft de geïntimeerde: "Ik neem aan dat U deze wagens niet meer verder wenst. Ik neem aan dat U het ermee eens bent, tenzij we het tegenovergestelde vernemen" (vrije vertaling door het hof van: "I suppose that you don't want these cars anymore. I suppose you agree, unless we hear the contrary.")
Hierop heeft de appellante niet gereageerd – ook niet met betaling.
Uit het slot van voormelde brief besluiten dat er sprake zou zijn van een minnelijke beëindiging, is een brug te ver.
Eruit kan niets minder doch ook niets meer worden besloten dan dat de geïntimeerde, in de lijn van de vaststelling van de nietbetaling van de 12 geleverde wagens, aanneemt dat de appellante niet van plan is om ook de 14 andere te betalen zodat ze niet zullen worden afgehaald.
Uit het schrijven van de geïntimeerde kan hoegenaamd niet worden besloten dat de geïntimeerde met die gang van zaken akkoord zou zijn geweest.
Vaststellende dat de appellante niet reageerde, heeft de geïntimeerde, bij monde van haar raadsman, op 17 oktober 2002 terecht de overeenkomst desbetreffend voor ontbonden verklaard (zie stuk nr. 56, dossier geïntimeerde).
B. De vraag waar de 14 wagens waren vóór 27 september 2002 en of de appellante van één en ander op de hoogte was, is totaal irrelevant.
Wat telt zijn de essentiële vaststellingen:
– De overeenkomst nopens de aankoop van de 14 wagens was en bleef onverkort overeind en er was geen enkele essentieel in gebreke zijn in hoofde van de geïntimeerde, terwijl
– Het precies de appellante was die in gebreke was een vorige afname van een aanzienlijke waarde niet te betalen (zie supra) en die dienvolgens schuldig was aan een wezenlijke tekortkoming.
De ontbondenverklaring door de geïntimeerde was dienvolgens ten volle gerechtvaardigd zodat meteen de desbetreffend conventioneel bepaalde schadevergoeding eisbaar is geworden.
C. Zoals de eerste rechter terecht overweegt, is de conventioneel toepasselijke forfaitaire schadevergoeding 15 % van de verkoopprijs en is deze kennelijk niet overdreven t.o.v. de werkelijke schade.
Terecht vordert de geïntimeerde dan ook betaling ervan.
lnterest zoals bij incidenteel beroep gevorderd door de geïntimeerde, kan niet.
De forfaitaire schadesom dekt in beginsel alle schade, waarvan ook de interest deel uitmaakt.
TERGEND EN ROEKELOOS BEROEP
Waar niet alle grieven en middelen vanwege de appellante meteen en zonder meer als ongegrond konden worden afgewezen, weerhoudt het hof niet dat het hoger beroep roekeloos is ingesteld dan wel louter om te tergen.
De appellante heeft evenwel de grenzen afgetast van wat net nog niet als tergend en roekeloos kan worden aangezien.
Bij de beoordeling van de zaak zijn de in Belgische Frank uitgedrukte bedragen in uitvoering van de wet omgezet in Euro, tevens rekening gehouden met de bepalingen inzake de afronding van de bedragen.
Wanneer er nog bedragen in Belgische Frank zijn vermeld, is dit louter te informatieve titel.
OP DEZE GRONDEN,
HET HOF,
Recht doende op tegenspraak,
Toepassing makend van art. 24 van de Wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken;
Verklaart het hoofdberoep vanwege de appellante, het hoofd- en incidenteel beroep respectievelijk de tegenvordering wegens tergend en roekeloos geding vanwege de geïntimeerde, alle ontvankelijk doch ook alle ongegrond.
Bevestigt het bestreden vonnis.