-
Appellante, een vennootschap gevestigd in Belgiё, had met geïntimeerde, een vennootschap gevestigd in Duitsland, een geschil over de eenzijdige opzegging van een concessieovereenkomst door geïntimeerde. In de procedure in eerste aanleg dagvaarde Appellante geïntimeerde tot betaling van opzegvergoedingen voor de Rechtbank van Koophandel te Dendermonde (BE). De rechtbank verklaarde zich ambtshalve, bij gebrek aan internationale rechtsmacht, onbevoegd en verwees de zaak naar de rechtbank te Frankenthal (DE). Appellante ging in hoger beroep.
Het Hof van Beroep te Gent (BE) verklaart het hoger beroep gegrond in zoverre het opkomt tegen de beslissing omtrent de bevoegdheid van de rechter. Tussen partijen is niet in geschil dat de territoriale bevoegheid dient te worden beoordeeld op grond van het EEX-Verdrag. Niet is gebleken dat partijen voor de kennisneming van het onderhavige geschil, een gerecht of de gerechten van een verdragsluitende staat hebben aangewezen conform art. 17 EEX-Verdrag. Het Hof oordeelt dat het bevoegsheidbeding opgenomen in de algemene voorwaarden op de facturen van geïntimeerde enkel geldt voor de koop-verkoopovereenkomsten die het voorwerp uitmaken van deze facturen. Het beding geldt niet voor de aanspraken in geding, die gebaseerd zijn op een beweerde concessie van alleenverkoop. Art. 5.1 EEX-Verdrag laat toe dat appellante geïntimeerde oproept voor de Rechtbank te Dendemonde (BE), omdat dit de plaats is waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt moet worden uitgevoerd. De verbintenis tot het betalen van een opzegvergoeding geldt als een substituut voor de door de concessiegever niet nageleefde verplichting een redelijke opzegtermijn te geven en had in Belgie dienen te worden uitgevoerd. De vordering tot het bekomen van een billijke “bijkomende“ vergoeding op basis van Art. 3 Wet 1961 valt ook onder de bevoegheid van de Belgische rechter op basis van het beginsel “accessorium sequitur principale“.
Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 14 december 2001 stelt de N.V. Puylaert tijdig en in regelmatige vorm hoger beroep in tegen het vonnis van 26 oktober 2001 van de zevende kamer van de rechtbank van koophandel te Dendermonde, afdeling Sint-Niklaas, waarbij de rechtbank zich, bij gebrek aan internationale rechtsmacht, onbevoegd verklaart om kennis te nemen van het geschil door de appellante aanhangig gemaakt met de op 1 maart 1995 betekende dagvaarding, verklaart dat enkel het landgericht te Frankenthal in Duitsland de enige bevoegde rechter is, de griffier beveelt het vonnis over te maken aan de procureur des Konings te Dendermonde met verzoek tot verzending ervan, samen met een beëdigde vertaling in het Duits, op kosten van de appellante, aan de voorzitter van het Landsgericht te Frankenthal, dat de appellante verwijst in de kosten van de vertaling van dit vonnis en de kosten bij de grond van de zaak voegt.
Met haar rechtsmiddel herneemt de appellante haar oorspronkelijke vordering ertoe strekkend de geïntimeerde ten provisionele titel te veroordelen om haar een bedrag te betalen van BEF 15.000.000 (thans EUR 371.840,29) uit hoofde van opzeggingvergoeding op basis van art. 2 van de alleenverkoopwet van 27 juli 1961, meer de gerechtelijke rente, alsook een bedrag van BEF 10.000.000 (thans EUR 247.893,52) ten titel van bijkomende vergoeding uit hoofde van art. 3 van voormelde wet, meer de gerechtelijke rente, en, alvorens uitspraak te doen ten gronde, een deskundige aan te stellen met als opdracht de schadevergoeding en de bijkomende billijke vergoeding te ramen die de geïntimeerde haar zou verschuldigd zijn respectievelijk op grond van art. 2 en 3 van voormelde wet en de geïntimeerde te veroordelen tot de kosten van het geding.
De geïntimeerde is een producent van venylvloerbekleding. De appellante stelt dat zij door de geïntimeerde rond 1985 werd aangesproken voor de verspreiding van haar producten en dat haar in 1989, toen de producten van de geïntimeerde een genoegzame bekendheid in België hadden verworven, het alleenverkooprecht werd toegestaan voor de basiskwaliteiten van de geïntimeerde binnen de provincies Antwerpen, OostVlaanderen, Brabant en Brussel. Het zou om een gedeelde alleenverkoop gaan voor onbepaalde duur.
Tijdens een mondeling onderhoud in de kantoren van de geïntimeerde op 30 september 1994 zou de geïntimeerde aan de appellante kennis hebben gegeven van haar beslissing om, met ingang van 1 januari 1995, appellante uit te sluiten van haar beschermd daelernet voor wat betreft de verdeling van haar basisproducten T-1300, T-1500, T-2000, T-7500 en T-9500 en om de verdeling van die producten van dan af toe te vertrouwen aan de firma “Decor Team”.
De appellante noemt die beslissing eenzijdig en arbitrair en heeft bij faxbericht van 5 oktober 1994 (haar st. 4) deze beslissing bevestigd en gesteld dat zij een eenzijdige verbreking uitmaakt van de tussen partijen bestaande overeenkomst van concessie en alleenverkoop en heeft laten gelden dat zij gerechtigd is betaling te vorderen van de vergoedingen voorzien in de art. 2 en 3 van de wet van 27 juli 1961.
Partijen gaan erover akkoord dat de territoriale bevoegdheid dient te worden beoordeeld op grond van de regels vastgesteld in het Verdrag van Brussel van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EEX-Verdrag).
Er blijkt niet dat partijen voor de kennisneming van het geschil dat thans aan de orde is een gerecht of de gerechten van een Verdragsluitende staat hebben aangewezen volgens de modaliteiten bepaald in art. 17 van het EEX-Verdrag.
Art. 26 van de algemene verkoopsvoorwaarden vermeld op de facturen van de geïntimeerde voorziet weliswaar in de uitsluitende bevoegdheid van het gerecht in Frankenthal doch zulks geldt enkel, zoals trouwens blijkt uit de tekst van het beding, voor de rechtsverhouding die voortvloeit uit de koopverkoopovereenkomsten die het voorwerp zijn van deze facturen en bijgevolg niet voor de aanspraken die de appellante thans laat gelden en die berusten op een andere grondslag, nl. een beweerde concessie van alleenverkoop. Dat het forumbeding alle mogelijke contractuele verbintenissen van partijen betrof is onjuist.
Art. 5.1 van het EEX-Verdrag laat de appellante toe de geïntimeerde te laten oproepen voor de rechtbank van koophandel te Dendermonde vermits dit de plaats is waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt moet worden uitgevoerd.
Wat betreft de vordering van een concessiehouder tegen zijn concessiegever wordt met “de verbintenis” bedoeld, de verbintenis van de concessiegever die de keerzijde vormt van het contractueel recht waarop de concessiehouder zich voor zijn vordering beroept.
De verbintenis tot het betalen van een opzegvergoeding zoals bepaald in art. 2 van de wet van 27 juli 1961 geldt als een substituut voor de door de concessiegever niet nageleefde verplichting een redelijke opzegtermijn te geven en die in België had dienen te worden uitgevoerd.
De vordering tot het bekomen van een billijke “bijkomende” vergoeding op grond van art. 3 van de wet van 27 juli 1961 betreft in beginsel een schuld die haalbaar is doch het gaat om een bijkomende verbintenis voortvloeiend uit 'dezelfde beweerde concessieovereenkomst en die te samen met de vordering ex art. 2 van dezelfde wet het voorwerp uitmaakt één enkele eis gesteld in de op 1 maart 1995 betekende dagvaarding.
Dat die vordering ex art. 3 een verschillend doel heeft dan deze ex art. 2 en dat het mogelijk is de ene vordering te stellen zonder ook de andere te stellen, neemt niet weg dat de vordering ex art. 3 een bijkomende vordering is en dat dezelfde rechter bevoegd is ook van deze laatste vordering kennis te nemen met toepassing van het beginsel “accessorium sequitur principale” en omwille van het belang van een goede rechtsbedeling.
De geïntimeerde kan hieromtrent niet met nut verwijzen naar het arrest van het Hof van justitie van 5 oktober 1999 omdat daar twee gelijkwaardige uit éénzelfde overeenkomst voortvloeiende verbintenissen aan de orde waren en niet van een verbintenis die bijkomend was tegenover de andere. Ten gronde bewijst de appellant niet het bestaan van een concessie van alleenverkoop, ook niet van een gedeelde concessie. Een geschreven overeenkomst wordt niet voorgelegd en evenmin wordt aangetoond dat er tussen partijen een verhouding bestond zoals bedoeld in art. 1 § 1.3 de wet van 27 juli 1961.
Anders dan de appellante voorhoudt volgt geen bewijs van een alleenverkoopconcessie uit de inhoud van de faxberichten van 1 december 1992 en 7 februari 1994 (haar stukken 1 en 2). Het betreft stukken die niet uitgaan van de geïntimeerde maar van haar exclusieve agent voor België, Van Bockhoven's agencies bvba, waarvan niet blijkt dat zij mandaat had om de geïntimeerde te verbinden omtrent de aangelegenheid die hier aan de orde is en waarvan algemeen bekend is dat het vervullen van een dergelijk mandaat niet tot de normale taak behoort van een handelsagent.
Deze berichten kunnen evenmin gelden als de schriftelijke bevestiging van de mondelinge overeenkomst tussen partijen.
Dat de appellante er op grond van die faxberichten rechtmatig mocht op vertrouwen dat haar een (gedeelde) concessie van alleenverkoop werd toegekend is niet te rijmen met de vrijblijvende inhoud van die berichten. De enkele verwijzing naar het verlenen van een “bescherming aan de partners” (fax van 07/02/1994) en een “bescherming, in de mate van het mogelijke” (fax van 01/12/1992) kon in redelijkheid niet de overtuiging meebrengen dat de geïntimeerde de appellante een recht van alleenverkoop had verleend.
OM DEZE REDENEN,
het Hof,
gelet op art. 24 van de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken.
Verklaart het hoger beroep ontvankelijk, gegrond in zoverre het opkomt tegen de beslissing omtrent de bevoegdheid van de rechter doch ongegrond voor het overige.
Doet het bestreden vonnis teniet en, opnieuw wijzende.
Verklaart de vordering gesteld bij dagvaarding betekend op 1 maart 1995 ongegrond.