I. Feiten en procedure in eerste aanleg,
1. Appellante is expediteur en geïntimeerde vervoerder. Ze werken samen sedert 1989 (stukken 25 en 26 van het dossier van appellante).
In december 1999 komt er een einde aan de samenwerking.
2. Huidige appellante werd op 15 juni 2000 bij verstek veroordeeld om een factuur van 30 december 1999 voor verschillende transportopdrachten te betalen.
In de procedure op verzet veroordeelt de rechter huidige appellante om de factuur te betalen, evenwel zonder het verhogingsbeding en met vergoedende intresten enkel vanaf de datum van aanmaning.
Met betrekking tot de tegenvordering tot betaling van een factuur van 30 december 1999 voor ongeretourneerde paletten, heropent de eerste rechter de debatten, teneinde een aantal stukken uit het Duits te laten vertalen en teneinde huidige appellante toe te laten meer uitleg te verschaffen over de vraag of de paletten al dan niet reeds verrekend werden.
Il. Procedure in hoger beroep – grieven,
3. Appellante gaat tegen het tussenvonnis in beroep en herneemt haar argumentatie uit de verzetsprocedure: 1) gebrek aan rechtsmacht; 2) geïntimeerde is gehouden een vergoeding te betalen voor de paletten die zij niet terugbracht bij het einde van de samenwerking.
4. Geïntimeerde stelt beperkt incidenteel hoger beroep in en werpt op dat: 1) de beroepsakte nietig is, gelet op de schending van de wet op het taalgebruik in gerechtszaken; 2) de Belgische rechtbanken de vereiste rechtsmacht bezitten en de rechtbanken te Dendermonde territoriaal bevoegd zijn; 3) de oorspronkelijke tegenvordering van appellante minstens gedeeltelijk verjaard is; 4) appellante geen belang heeft bij haar oorspronkelijke tegenvordering; 5) de oorspronkelijke tegenvordering ministens ongegrond is.
Tegen de beoordeling van de oorspronkelijke hoofdvordering stelt geïntimeerde geen incidenteel beroep in.
III. Beoordeling,
De ontoelaatbaarheid van het hoger beroep,
5. Geïntimeerde werpt. op dat het hoger beroep ontoelaatbaar is op grond van de nietigheid van de beroepsakte, die niet zou voldoen aan de wet op het taalgebruik in gerechtszaken.
De beroepsakte bevat een aantal citaten in het Duits, uit de correspondentie tussen partijen.
Overeenkomstig art. 24 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, waarvan de bepalingen, krachtens art. 40, eerste lid, van dezelfde wet, zijn voorgeschreven op straffe van nietigheid die van ambtswege door de rechter wordt uitgesproken, moet voor de rechtspleging voor al de rechtscolleges in hoger beroep, de taal gebruikt worden waarin de bestreden beslissing is gesteld. In dit geval is dat het Nederlands. Hieruit volgt dat de akte van hoger beroep, bepaald in art. 1057 van het Gerechtelijk Wetboek, moet gesteld worden in de taal van de bestreden beslissing, met name het Nederlands.
Een akte van de rechtspleging moet worden geacht geheel in de taal van de rechtspleging te zijn gesteld, wanneer alle vermeldingen vereist voor de regelmatigheid van de akte in die taal zijn gesteld (cfr. Cass., 18 oktober 2004, www.juridat.be).
Artikel 105 7, 7°, van het Gerechtelijk Wetboek, schrijft voor dat de akte van hoger beroep, op straffe van nietigheid, de uiteenzetting van de grieven moet vermelden. De akte van hoger beroep moet derhalve de uiteenzetting van de grieven in het Nederlands vermelden.
Argumenten ter ondersteuning van de grieven die de akte van hoger beroep bevat, behoren tot de grieven die in het debat worden gebracht. De geïntimeerde moet er kennis van kunnen nemen in de taal van de rechtspleging (Cass., 18 oktober 2004, www.juridat.be).
De appellant bepaalt zelf hoe gedetailleerd hij of zij de grieven in de akte van geroep uiteen zet.
De citaten in de beroepsakte in de voorliggende zaak kunnen niet als een argument ter ondersteuning van de grieven beschouwd worden, maar zijn veeleer als een illustratie van de uiteenzetting te beschouwen (zo bijvoorbeeld “Gerichtsstand is München”, dat op verschillende stukken voorkomt, wordt vermeld na de uiteenzetting dat de rechtbanken te München bevoegd zijn, die een argument vormt van de grief met betrekking tot het gebrek aan rechtsmacht).
In elk geval zijn de Duitse citaten uit de briefwisseling tussen partijen voorafgegaan of gevolgd door de zakelijke weergave van de inhoud van de geciteerde briefwisseling (zo bijvoorbeeld pag. 6 – 7 van de beroepsakte).
Ten overvloede wordt er op gewezen dat de citaten uit de briefwisseling op pag. 6 en 7 van (de beroepsakte geen betrekking hebben op een grief van appellante, nu de eerste rechter appellante in het gelijk stelde wat dit onderdeel van haar vordering betrof (behalve wat het tijdstip van aanvang van de vergoedende intresten betreft en wat het verhogingsbeding betreft, maar de uiteenzetting in de beroepsakte handelt niet over dit punt).
Tenslotte – hoewel terzijde – wijst het Hof er op dat de citaten afkomstig zijn uit (niet – geprotesteerde) briefwisseling tussen partijen, waarvan geïntimeerde dus voor de huidige procedure kennis had.
Op grond van het voorgaande word: de exceptie van nietigheid van de beroepsakte verworpen. Het hoger beroep is toelaatbaar.
De rechtsmacht van de Belgische rechtbanken.
6. Appellante weet dat de Belgische rechtbanken geen rechtsmacht hebben om van het geschil kennis te nemen.
Op grond van art. 31, lid 1 van het Verdrag van 19 mei 1956 betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (CMR), goedgekeurd bij wet van 4 september 1962 (B.S. 8 september 1962) en het protocol van 5 juli 1978, goedgekeurd bij wet van 25 april 1983 (B.S. 20 oktober 1983) (hierna “CMR”) kunnen partijen zelf bepalen voor welke verdragsluitende staat een eventueel transportgeschil gebracht wordt.
Voor de vlotte lezing van wat hierna volgt, wordt het art. 31.1. geciteerd:
“Alle rechtsgedingen, waartoe het aan dit verdrag onderworpen vervoer aanleiding geeft, kennen door de eiser behalve voor de gerechten van de bij dit Verdrag partij zijnde landen, bij beding tussen partijen aangewezen, worden gebracht voor de gerechten van het land op het grondgebied waarvan:
a) De gedaagde, zijn gewone verblijfplaats, zijn hoofdzetel of het filiaal of agentschap heeft, door bemiddeling waarvan de vervoerovereenkomst is gesloten, of
b) De plaats van in ontvangstneming der goederen of de plaats bestemd voor de aflevering der goederen, is gelegen, zij kunnen voor geen andere gerechten worden gebracht.”
De vraag rijst of partijen een forum kozen en zo ja, welk zij kozen.
7. Het CMR bevat geen bepalingen betreffende de vorm, noch betreffende de wijze waarop een dergelijk bevoegdheidsbeding tot stand zou moeten komen. Uitdrukkelijke toestemming is niet vereist (cfr. Cass. 29 april 2004, www.juridat.be). Er is derhalve geen algemene regel die zou vereisen dat een bevoegdheidsbeding op de vrachtbrief moet voorkomen (VAN HOOYDONK, E., “De geldigheid naar de vorm van bevoegdheidsbedingen inzake internationaal wegvervoer”, noot onder Gent, 19 november 1993, A.J.T., 1994-'95, 19, met referenties in voetnoot 6).
Mede gelet op het bepaalde in art. 71.1 van de Verordening nr. 44/2001 van de Raast van 22 december 2000, zijn de aspecten van vorm en totstandkoming onderworpen aan het nationale recht dat de overeenkomst tussen de partijen beheerst.
Tussen partijen is er geen betwisting dat het CMR en het Belgische nationale recht van toepassing zijn. Appellante roept in elk geval niet in dat een ander nationaal recht van toepassing zou zijn.
8. Appellante brengt de volgende stukken bij ter staving van haar argument dat de Belgische rechtbanken geen rechtsmacht hebben en dat enkel de rechtbanken te München bevoegd zijn, omdat er op deze stukken aan de voorzijde steeds “Gerichtsstand ist München” geschreven staat.
1) Een brief van appellante aan geïntimeerde van 5 december 1989 over de verdere samenwerking tussen partijen (stuk 25 van het dossier van appellante);
2) Een niet gedateerde zogeheten klantenbeschermingsovereenkomst (een niet-concurrentieovereenkomst) (stuk 15 van het dossier van appellante);
3) Een factuur van 26 september 1991 – de kopie is evenwel niet duidelijk, zodat niet met zekerheid uitgemaakt kan worden of het forumbeding opgenomen is; geïntimeerde betwist dit stuk evenwel niet (stuk 9 van het dossier van appellante);
4) Een brief van appellante aan geïntimeerde van 17 mei 1994, waarin gevraagd wordt om een bijkomende oplegger in te zetten op basis van de jarenlange samenwerking en waarin gevraagd wordt naar de CMR verzekeringspolis voor de gebruikte oplegger (stuk 26 van het dossier van appellante);
5) Vier ontvangstbewijzen van respectievelijk februari, maart, mei 1997 en september 1998, waarbij zowel appellante als geïntimeerde nu eens verzender dan weer ontvanger zijn (stukken 11 tot en met 14 van het dossier van appellante);
6) Transportopdrachten van appellante aan geïntimeerde van 24 september 1999 en 8 december 1999 (stukken 18 en 23 van het dossier van appellante; stuk 18 wordt betwist door geïntimeerde);
7) Een fax van appellante aan geïntimeerde van 26 november 1999 (stuk 22 van liet dossier van appellante);
8) Drie blanco standaarddocumenten van appellante (stuk 21 van haar dossier).
Uit deze stukken leidt het Hof af dat appellante gedurende jaren aan geïntimeerde haar forumkeuze duidelijk en systematisch meegedeeld heeft. Het belangrijkst daarbij zijn de brieven van 5 december 1989 en van 17 mei 1994, omdat deze de samenwerking tussen partijen bepaald heeft, die ook uitgevoerd werd. Op die stukken is de aanduiding van de rechtbank te München als de bevoegde rechtbank duidelijk.
De overige – niet-betwiste – stukken bevestigen deze overeenkomst. Zelfs indien sommige kopieën niet leesbaar zijn en het beding op grond van die kopie niet kan geacht worden aanvaard te zijn, dan nog zijn er in de loop van de jaren voldoende duidelijke stukken overgemaakt, die niet betwist werden door geïntimeerde.
Geïntimeerde brengt geen enkel stuk voor waaruit afgeleid kan worden dat zij gedurende de samenwerking van meer dan 10 jaar ook maar één keer geprotesteerd heeft tegen het forumbeding.
Zij brengt ook geen enkel stuk voor, zoals de talrijke facturen die zij in de loop van de jaren samenwerking moet gestuurd hebben aan appellante, waarop haar eigen forumkeuze zou voorkomen. De ene factuur van geïntimeerde (stuk 1 van haar dossier), van 30 december 1999, met een bevoegdheidsclausule voor de rechtbanken van Dendermonde, verandert niets aan het voorgaande. Deze factuur is uitgeschreven op het ogenblik dat de samenwerking tussen partijen beëindigd was, zodat instemming ermee niet is aangetoond. Bovendien is zij eenmalig, wat in deze zaak niet opweegt tegen de jarenlange praktijk tussen partijen, zoals uit de documenten van appellante blijkt.
Op de handelaar rust de verplichting om te reageren op stukken wanneer niet wordt ingestemd met de inhoud ervan (Cass., 6 december 1985, R. W., 1985-1986, 2916; Kh. Brussel, 13 november 1990, T B.H., 1991, 544; DIRIX, E. en BALLON, G. L., De Factuur, in A.P.R., 1993, nr. 203, pag. 115; FREDERICQ, L., Handboek van Belgisch handelsrecht, I, 1976, 252, nr. 22,0; STORME, M.E., “Bewijs en verbintenisrechtelijke beschouwingen”, T.B.H., 1991, pag. 480, nr. 12; VAN RYN, J. en HEENEN, J., Principes de droit commercial, 111, 1981, nr. 14, ppag. 19-21).
Slechts uitzonderlijk kan in bepaalde omstandigheden een stilzwijgen niet als een instemming beschouwd worden (DIRIX, E. en BALLON, G., L., op. cit., nr. 2: i, pag. 120).
Dergelijke omstandigheden zijn in deze zaak niet voorhanden. Integendeel, door het jarenlange stilzwijgen en verder werken zonder meer, heeft geïntimeerde het forumbeding aanvaard.
9. Artikel 31.1 CMR somt op een beperkende wijze drie plaatsen op waar gedagvaard kan worden.
In de mate partijen een forumkeuze maakten in hun handelsrelatie, primeert deze op de overige bepalingen van art. 31.1 CMR. Er anders over oordelen zou een schending van art. 1134 B.W. uitmaken.
Ook de libellering van de verdragstekst laat toe te besluiten dat de keuze van partijen primeert. De mogelijkheid komt voor alle andere en wordt als vanzelfsprekend, als het ware terloops en enkel om te bevestigen dat het contract primeert, vermeld.
De woordkeuze “behalve” (“en dehors” / “in addition”) bij de opsomming van de mogelijkheden waar gedagvaard kan worden, impliceert niet dat de eisende partij (binnen de mogelijkheden die het CMR biedt) de volledige keuzevrijheid krijgt en niet gebonden is door een overeenkomst ter zake. Deze terminologie verandert niets aan het feit dat er tussen partijen rechtsgeldig overeengekomen werd dat de rechtbanken te München bevoegd zijn in geval van geschil en dat de wil van partijen hen tot wet strekt. Partijen kunnen overeenkomen voor welke nationale rechter zij hun geschil brengen. Dit kan zelfs nog nadat het geschil gerezen is.
10. Op grond van het voorgaande wordt besloten dat de Belgische rechtbanken geen rechtsmacht hebben om van de zaak kennis te nemen. Het bestreden vonnis wordt hervormd.
OM DEZE REDENEN,
Het Hof,
In acht genomen art. 24 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken;
Recht sprekend op tegenspraak;
Verklaart het hoger principaal en het hoger incidenteel beroep toelaatbaar, doch slechts het hoger principaal beroep gegrond in de hierna volgende mate;
Doet het bestreden vonnis integraal teniet;
Opnieuw recht sprekend,
Stelt vast dat de Belgische rechtbanken niet over de vereiste rechtsmacht beschikken om kennis te nemen van de oorspronkelijke vordering;