1. Partijen werden gehoord ter openbare terechtzitting van 4 april 2005 in hun middelen en conclusies, alsook werden de stukken ingezien.
Bij verzoekschrift, neergelegd op 13 april 2004 ter griffie van het Hof, heeft appellante tijdig en regelmatig naar vorm hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 14 januari 2004, tussen partijen op tegenspraak gewezen door de Rechtbank van Koophandel te Oudenaarde (AR 2002/00850). Een exploot van betekening ligt niet voor.
Feiten en procedure in eerste aanleg
2. Bij overeenkomst van 22 december 1992 kwam tussen P. DEUTSCHLAND GmbH (hierna genoemd: “P.”) en de heer G. D. een schriftelijke agentuurovereenkomst tot stand, waarbij laatstgenoemde als agent zou optreden voor de “PT.” producten van P. in België en Luxemburg. Het betreft met batterij aangedreven schroevendraaiers, houtzagen, drilboren, enz.
Op 24 maart 1995 werd tussen dezelfde partijen een addendum overeengekomen waarbij G. D. als agent eveneens in eigen naam en voor eigen rekening mocht overgaan tot aan- en verkoop van voormelde producten.
In juni 1995 richtte Guido D. de BVBA GD PT. (hierna genoemd: “GD PT.”) op, waarvan hij zaakvoerder was en nog steeds is.
Op 21 december 1995 ondertekende GD PT. een klantenfiche bij P., waarin zij erkende de algemene voorwaarden van P. te hebben verkregen en er mee te hebben ingestemd.
Op 31 maart 1996 werd de agentuurovereenkomst tussen P. en G. D. in der minne beëindigd. De handelsrelaties tussen P. en GD PT. bleven verdergaan. P. kwalificeert deze relatie als opeenvolgende verkoopovereenkomsten met een klant, terwijl GD PT. stelt dat ze als concessionaris heeft gewerkt voor P.
Op 25 oktober 2001 deelde P. mede aan GD PT. dat zij om concernstrategische redenen haar bedrijfsactiviteiten in België zou herzien en verdere leveringen aan GD PT. zou stopzetten.
Hierop stuurde de raadsman van GD PT. een ingebrekestelling naar P. tot betaling van EUR 334.656,26 schadevergoeding wegens verbreking van de beweerde concessie, dit op grond van de Belgische Wet van 27 juli 1961. P. betwistte de aanspraken met klem en stelde o.a. dat het Duitse recht van toepassing zou zijn tussen partijen.
Bij dagvaarding, betekend op 7 mei 2002, vorderde GD PT. betaling lastens P. van EUR 589.242,88 schadevergoeding, méér de wettelijke verwijlrente vanaf 21 oktober 2001, méér de gerechtelijke rente, méér de gedingkosten.
P. voerde aan als verweermiddelen:
– enkel de Duitse rechtbanken hebben rechtsmacht (art. 9 algemene voorwaarden)
- het Duits recht is van toepassing op het geschil
– er is géén concessie, doch enkel afzonderlijke occasionele verkoopovereenkomsten
– subsidiair: er is zeker géén sprake van een alleenverkoopovereenkomst die valt onder de Wet van 27 juli 1961 (exclusiviteit of quasi-exclusiviteit)
– uiterst subsidiair: de gevorderde vergoedingen zijn manifest overdreven
Bij vonnis a quo van 14 januari 2004 oordeelde de Eerste Rechter:
– de Belgische rechtbanken bevoegd
– het Belgische recht van toepassing
– dat er tussen partijen een mondelinge verkoopconcessie bestond
– dat hierop de Wet van 27 juli 1961 van toepassing is
– dat GD PT. recht heeft op een vervangende opzegvergoeding, waarvoor bedrijfsrevisor Estella Verschueren als deskundige werd aangesteld om het bedrag ervan te becijferen.
Procedure in hoger beroep
3. Het hoger beroep werd ingesteld door de oorspronkelijke verweerster P. Als grieven tegen het vonnis a quo werkte appellante alle bovenvermelde verweermiddelen grondiger uit.
Geïntimeerde GD PT. vraagt integrale bevestiging van het vonnis a quo.
Beoordeling
4. Appellante betwist de rechtsmacht van de Belgische rechtbanken, verwijzend naar de door geïntimeerde ondertekende “Algemene Voorwaarden van P. Duitsland” (stuk 4 appellante), waarin art. 9 uitdrukkelijk de rechtbanken van Hamburg als forumkeuze stipuleert.
Het is duidelijk dat deze tussen partijen ondertekende clausules voor hen bindend zijn inzake alles wat met verkoop levering – betaling van de betrokken concrete producten in se te maken heeft.
Bij de beoordeling omtrent de rechtsmacht van de Belgische rechter, moet echter uitgegaan worden van de vordering zoals geformuleerd in de inleidende dagvaarding. GD PT. beroept zich hierin op een beweerde concessieovereenkomst tussen partijen om vergoeding te bekomen wegens het niet respecteren van de opzegtermijn, zoals voorzien in de Wet van 27 juli 1961.
De juridische grondslag tot het stellen van de betrokken vordering is een beweerde concessieovereenkomst. De op 21 december 1995 door geïntimeerde ondertekende klantenfiche en algemene voorwaarden, die conform art. 1 betrekking hebben op de verkoop – levering – betaling van de betrokken producten (stuk 4 appellante), slaan derhalve niet op de beweerde concessieovereenkomst. Een concessieovereenkomst kan niet herleid worden tot loutere aan- en verkooptransacties (Brussel, 3 april 1997, DAOR 1997, afl. 43, 93).
Bij het bepalen van de rechtsmacht dient de EEX Verordening nr. 44/2001 van 22 december 2000 te worden toegepast, waarvan art. 5 bepaalt dat een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een Lidstaat, m.b.t. verbintenissen uit overeenkomst, voor het gerecht van een andere Lidstaat kan worden opgeroepen, indien deze zich bevindt op de plaats waar de verbintenis die aan de vordering ten grondslag ligt, moet uitgevoerd worden. In casu wordt betaling gevraagd van vergoeding wegens niet naleving van de opzegtermijn van een beweerde concessieovereenkomst.
Gezien de voorgehouden concessieovereenkomst in België diende uitgevoerd te worden, moest de verbintenis tot rechtmatige opzeg in België gebeuren en is de Belgische rechter conform art. 5.1 a EEX bevoegd om zich uit te spreken over de betaling van een opzegvergoeding (zie ook Bergen, 21 december 1998, J.T. 1999, 275; Brussel, 3 april 1997, DAOR 1997, afl. 43, 93).
Ten onrechte beroept appellante zich op art. 23 EEX, waarbij bepaald wordt dat partijen waarvan er tenminste één woonplaats heeft op het grondgebied van een Lidstaat, een gerecht van een Lidstaat kunnen aanwijzen voor de kennisneming van hun geschillen. Zoals reeds gesteld, had de aanwijzing door partijen van de rechtbanken te Hamburg, ingevolge de ondertekening van de klantenfiche door GD PT., geen betrekking op een beweerde mondelinge concessieovereenkomst.
De Eerste Rechter had derhalve rechtsmacht.
5. Thans dient eerst onderzocht te worden of er in casu wel sprake was van een concessieovereenkomst, dan wel slechts van occasionele verkopen. Het Hof weerhoudt volgende relevante principes en gegevens:
– Er bestaat tussen partijen geen schriftelijke overeenkomst waaruit het bestaan van een concessie kan worden afgeleid.
– Het bewijs van het bestaan van een mondelinge concessie kan worden geleverd door alle middelen van recht, o.a. de wijze waarop de partijen de overeenkomst hebben uitgevoerd, de uitgewisselde correspondentie, enz. (Gent, 15 november 2000, T.B.H. 2003, 497; Luik, 17 maart 1998, T.B.H. 1999, 272; Brussel, 20 juni 1995, T.B.H. 1996, 235).
– Er is sprake van een verkoopconcessie wanneer er kan worden aangetoond dat er een duurzame en georganiseerde relatie bestaat tussen de concessiegever en de concessiehouder, die door partijen gewenst is en die erop gericht is in hun wederzijds voordeel om de verkoop te stimuleren van de producten van de concessiegever (Brussel, 22 november 2001, J.T. 2002, 242; Brussel, 8 februari 2001, T.B.H. 2003, 500; Bergen, 3 februari 1987, T.B.H. 1987, 642).
– Door deze raamovereenkomst, waarbinnen dan de diverse koopverkoopovereenkomsten tot stand komen, onderscheidt de verkoopconcessie zich van een simpele opeenvolging van aan- en verkopen, hoe talrijk deze transacties ook zijn en zelfs wanneer deze aankopen zich over verschillende jaren uitstrekken (Gent, 15 november 2000, T.B.H. 2003, 497; Luik, 19 januari 1999, T.B.H. 2000, 190).
– De verwijzing van appellante in haar brief van 25 oktober 2001 naar een “langdurige samenwerking” met geïntimeerde is derhalve ruimschoots onvoldoende om tot een concessie te concluderen (stuk 5 appellante/stuk 1 geïntimeerde).
– Gelet op art. 870 Ger.W. heeft geïntimeerde de bewijslast omtrent haar bewering dat de zakelijke relatie tussen partijen moet gekwalificeerd worden als een concessie.
– Geïntimeerde toont niet aan dat zij jegens appellante een bevoorrechte positie innam en hieraan de speciale rechten van een concessiehouder ontleende, zijnde het recht om de contractgoederen weder te verkopen op een voortdurende en georganiseerde structurele basis (zie ook Cass., 12 juni 1986, Pas. 1985-86,1, 1254).
– Het hebben van een voorraad onderdelen kadert in casu veeleer binnen de garantie die geïntimeerde zelf als verkoper moet bieden aan haar klanten en niet binnen een contractueel door de concessiegever opgelegde verplichting tot het in stand houden van een specifieke stock.
– Er worden geen vergaderingen aangetoond om een gemeenschappelijke verkoopstrategie te bespreken, noch het voorzien van opleiding van technisch personeel. Het aanwezig zijn van geïntimeerde op handelsbeurzen in Duitsland met o.a. P. “PT.” (stukken 68-69-8485 geïntimeerde) is géén bewijs van een duurzame en gestructureerde samenwerking met appellante.
– Het opleggen van minimale verkoop- of prijsquota's aan geïntimeerde, wordt niet bewezen. Er bestond geen overeenkomst omtrent de aankoop van bijzondere uitrusting, diensten nà verkoop, te maken reclamekosten, enz. De P. folders en brochures (met wisselende naam achteraan gedrukt volgens de verkoper) zijn promotiemateriaal, die elke klant kan bekomen (stukken 62 tot 64 geïntimeerde).
– Er bestonden géén contractuele verplichtingen inzake merkenrechtelijke bescherming, bescherming tegen concurrentie van derden of exclusieve levering.
– Partijen hebben blijkbaar niet de bedoeling gehad om een concessieovereenkomst te sluiten. Anders zouden zij, die voor de agentuur P.-D. in 1992 een gedetailleerde schriftelijke overeenkomst hadden opgesteld (stuk 1 appellante), evenzeer de afspraken inzake de concessie schriftelijk hebben vastgelegd o.a. inzake het bestreken territorium, exclusiviteit, merkenrechtelijke bescherming, minimum afnameplicht voor de concessiehouder, verkoopstrategie, opleiding technisch personeel, ondersteuningsplicht door de concessiegever, enz.
– Het bestaan van een concessieovereenkomst vereist een intentioneel element, nl. dat de producent de wil heeft om zich op duurzame wijze aan de verdeler te binden (Brussel, 8 februari 2001, T.B.H. 2003, 500). Dit element wordt in casu niet aangetoond.
– Geïntimeerde kocht/koopt niet alleen P. “PT.” aan bij appellante, maar ook bij een aantal andere leveranciers in Denemarken (HJS V.), Duitsland (O. P.) en Nederland (BV H.) – zie stukken 20-21-26 appellante. Het aankopen gebeurt op vrijwillige basis.
– Geïntimeerde verkocht en verkoopt ook “PT.” van andere concurrerende merken dan P., zoals Rodeo en Fermax (stuk 17 appellante). Ook was appellante op haar beurt niet verplicht om te leveren aan geïntimeerde.
– Geïntimeerde drijft handel in de private woning van haar zaakvoerder G. D. te Mullem, (...) (stuk 19 appellante). Zij heeft geen werknemers in dienst en de bedrijfslokalen bevinden zich in de garage en een klein bureau (stuk 98 geïntimeerde). Beweerde “investeringen in bedrijfsgebouwen” om P. “PT.” te verhandelen, worden niet aangetoond.
– Een essentieel kenmerk van een concessieovereenkomst is ook de uitdrukkelijke verplichting van de concessiehouder om de goederen die werden aangekocht bij de concessiegever, weder te verkopen. In casu heeft appellante nergens dergelijke verplichting aan geïntimeerde opgelegd.
Gelet op alle voormelde omstandigheden is het Hof van oordeel (in tegenstelling tot de Eerste Rechter) dat er tussen partijen zeker géén duurzaam georganiseerde raamovereenkomst bestond die kan beschouwd worden als een verkoopconcessie.
Daar er géén concessieovereenkomst wordt weerhouden, moet niet nagegaan worden welk nationaal recht van toepassing is op deze concessie, noch of de concessie eventueel voldoet aan de vereisten gesteld door art. 1 van de Wet van 27 juli 1961.
De oorspronkelijke vordering, die integraal gebaseerd is op een beweerde (niet weerhouden) concessie is dus ontvankelijk, doch ongegrond. Het hoger beroep is ontvankelijk en gegrond.
OM DEZE REDENEN,
HET HOF,
Rechtdoende op tegenspraak,
Gelet op art. 24 van de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken;
Verklaart het hoger beroep ontvankelijk en gegrond:
Doet het bestreden vonnis integraal teniet;
Derhalve opnieuw oordelende:
Verklaart de oorspronkelijke vordering van de BVBA GD PT. ontvankelijk, doch ongegrond;